Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2325, AWB - 20 _ 5568 tot en met 20 _ 5570

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2325, AWB - 20 _ 5568 tot en met 20 _ 5570

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
3 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2325
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5568 tot en met 20 _ 5570

Inhoudsindicatie

Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 zijn broers en zij hebben nog een broer (de derde broer). De derde broer heeft gronden in gepachte staat gekocht van een derde. De gronden werden verpacht aan een BV, belanghebbende 3. Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 hebben alle aandelen in belanghebbende 3 gekocht. De derde broer heeft de pacht opgezegd en dat geschiedde mondeling aan belanghebbende 1 en belanghebbende 2. Vervolgens heeft de derde broer de gronden verkocht aan een derde. De opeenvolgende levering van de gronden en de levering van de aandelen in belanghebbende 3 vindt uiteindelijk op dezelfde dag plaats. Naar het oordeel van de rechtbank is ten onrechte geen pachtafstandsvergoeding bedongen bij het opzeggen van deze pacht. Het afzien van deze vergoeding is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in de familierelatie tussen belanghebbende 1, belanghebbende 2 en de derde broer. De rechtbank verlaagt de pachtafstandsvergoeding in goede justitie naar € 150.000. De bij belanghebbende 3 in aanmerking genomen winstcorrectie is verlaagd naar € 150.000. De inspecteur heeft terecht gesteld dat het voorgaande tevens een winstuitdeling bij belanghebbende 1 en belanghebbende 2 tot gevolg heeft. De bij belanghebbende 1 en belanghebbende 2 in aanmerking genomen winstuitdeling is verlaagd naar € 75.000.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/5568, 20/5569 en 20/5570

uitspraak van 28 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te Lewedorp (belanghebbende 1),

[tweede belanghebbende] , wonende te Colijnsplaat (belanghebbende 2),

[derde belanghebbende] ., gevestigd te Lewedorp (belanghebbende 3),

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

- de uitspraak van de inspecteur van 13 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende 1 tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.734, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 142.012 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 527 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 6.753 (BRE 20/5568);

- de uitspraak van de inspecteur van 13 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende 2 tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.535, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 142.012 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5 (aanslagnummer [aanslagnummer2] .H.37.01) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 6.753 (BRE 20/5569);

- de uitspraak van de inspecteur van 13 februari 2020 op het bezwaar van belanghebbende 3 tegen de aan haar voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) naar een belastbaar bedrag van € 164.467 (aanslagnummer [aanslagnummer3] .V.37.0112) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 12.511 (BRE 20/5570).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende 2, vergezeld van de gemachtigde van belanghebbenden mr. M.H.W.N. Lammers, verbonden aan Huygen Lammers Advocaten te Amsterdam, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

Belanghebbende 1 (BRE 20/5568):

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.000 met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;

-

vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 385;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 615;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 686;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt;

-

beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Belanghebbende 2 (BRE 20/5569):

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.000 met handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;

-

vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 385;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 615;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 685;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt;

-

beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Belanghebbende 3 (BRE 20/5570):

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 30.443;

-

vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 385;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 615;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 685;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt;

-

beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 zijn broers. [broer] is ook een broer van hen (hierna: de derde broer). Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 zijn werkzaam als landbouwer in de provincie Zeeland. De derde broer heeft geen landbouwbedrijf maar belegt regelmatig in landbouwgronden.

2.2.

De heer [aandeelhouder] ( [aandeelhouder] ) bezat alle aandelen in belanghebbende 3.

2.3.

Bij overeenkomst van 1 mei 2012 heeft de derde broer gronden gekocht van [aandeelhouder] . Het gaat om de gronden kadastraal bekend met nummers V338, V359, V360, V361 en W355 (gedeeltelijk) en betreft in totaal 12.06.06 hectare (hierna: de gronden). De prijs bedraagt € 11.000 per hectare. De levering van de gronden vindt eerst plaats op 6 december 2013 (zie 2.9).

2.4.

[aandeelhouder] en belanghebbende 3 hebben een schriftelijke pachtovereenkomst gesloten op 1 december 2012 met betrekking tot de gronden. De looptijd is 12 jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat de pachtovereenkomst reeds jaren daarvoor is aangevangen.

2.5.

De balans van belanghebbende 3 op 31 december 2012 is als volgt:

Activa

Passiva

Geplaatst kapitaal € 18.250

Overige reserves -/- € 152.908

Eigen vermogen -/- € 134.658

Overige schulden € 132.508

Overlopende passiva € 2.150

Totaal € 0

Totaal € 0

De post ‘overige schulden’ betreft enkel schulden aan [aandeelhouder] en aan [aandeelhouder] loonbedrijf.

2.6.

Medio 2013 hebben [aandeelhouder] enerzijds en belanghebbende 1 en belanghebbende 2 anderzijds mondeling een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot alle aandelen in belanghebbende 3.

2.7.

In oktober 2013 heeft de derde broer de pacht van de gronden V359, V360 en V361 aan belanghebbende 3 opgezegd. De opzegging is mondeling aan de heren belanghebbende 1 en belanghebbende 2 geschied, die daarmee hebben ingestemd.

2.8.

In november heeft de derde broer de gronden V359, V360 en V361 (in totaal 6.52.18 hectare) vrij van pacht aan [bedrijf] verkocht voor € 65.000 per hectare. [bedrijf] is niet gelieerd aan de derde broer of aan belanghebbenden.

2.9.

Bij notariële akte van 6 december 2013 heeft de levering van de gronden van de [aandeelhouder] aan de derde broer plaatsgevonden. In deze akte is het volgende opgenomen:

‘VOORKEURSRECHT PACHTER

Aan deze akte zal een kopie verklaring worden gehecht, waaruit blijkt dat koper afstand heeft gedaan van de bevoegdheid de pachtovereenkomst op te zeggen op grond dat hij het nodig heeft voor eigen gebruik op grond van artikel 380 lid 1 onder e juncto 370 lid 1 onder b van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen door verkoper is aanvaardt.’

2.10.

Bij notariële akte van dezelfde datum heeft ook de levering van de gronden van de derde broer aan [bedrijf] plaatsgevonden. De akte vermeldt onder meer dat de gronden worden “overgedragen vrij van huur, pacht, en/of van andere aanspraken tot gebruik.”

Ook bij notariële akte van 6 december 2013 zijn de aandelen in belanghebbende 3 geleverd aan belanghebbende 1 en belanghebbende 2 voor een koopprijs van € 18.250. Zij bezitten daarna beiden de helft van de aandelen in belanghebbende 3. Vanaf dat moment zijn belanghebbende 1 en belanghebbende 2 tevens bestuurder van belanghebbende 3.

2.11.

Op 14 februari 2014 hebben belanghebbende 1 (aangeduid als A1), belanghebbende 2 (aangeduid als A2), de derde broer (aangeduid als A3), [deelgenoot] (aangeduid als A4), [bedrijf] . (aangeduid als A5) en [bedrijf2 2] (aangeduid als A6) een vaststellingsovereenkomst met de inspecteur (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. In de vaststellingsovereenkomst is de volgende omschrijving van het geschil opgenomen:

“- Wat voor de belanghebbenden Al, A2, A3 en A4 de gevolgen zijn voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de transacties waarbij door de belanghebbenden Al, A2 en/of A4 in het kader van de onderneming landbouwgrond van derden wordt gekocht die direct aansluitend of kort nadien door deze belanghebbenden wordt verkocht aan belanghebbende A3 onder het voorbehoud van reguliere pacht;

(…)

- Wat voor belanghebbende A5 de gevolgen zijn voor de vennootschapsbelasting van de transacties waarbij door belanghebbende A5 in het kader van de onderneming landbouwgrond van derden wordt gekocht die direct aansluitend of kort nadien wordt verkocht aan belanghebbende A3 onder het voorbehoud van reguliere pacht;

(…)”

2.12.

Bij brief van 24 november 2014 heeft de inspecteur om informatie verzocht ten aanzien van de derde broer. In die brief wordt opgemerkt dat [aandeelhouder] gronden aan de derde broer heeft verkocht en geleverd in verpachte staat en dat de derde broer een deel van deze gronden verkoopt en levert aan [bedrijf] in volle eigendom (onverpachte staat). De inspecteur vraagt in de brief onder andere of er een pachtbeëindigingsovereenkomst is overeengekomen en of hiervoor een vergoeding is betaald.

2.13.

Aan zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2 is een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 opgelegd. In afwijking van de aangifte en de aanslag is daarbij een inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen van € 142.014. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende 3 om onzakelijke redenen geen pachtafstandsvergoeding heeft bedongen ter zake van de beëindiging van de pacht van de gronden V359, V360 en V361 en dat, gelet daarop, sprake is van een uitdeling aan zowel belanghebbende 1 als belanghebbende 2. Het bedrag is als volgt berekend: 6.52.18 hectare x (67% x € 65.000) = € 284.024, waarvan de helft belanghebbende 1 en de helft aan belanghebbende 2 is toegerekend.

2.14.

Aan belanghebbende 3 een navorderingsaanslag VPB opgelegd naar een belastbare winst van € 279.817. Na verliesverrekening resteert een belastbaar bedrag van € 164.467. De eerder gegeven verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2013 van € 4.207 is herzien tot nihil. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat ten onrechte geen pachtafstandsvergoeding is bedongen bij beëindiging van de pacht van de gronden door belanghebbende 3 en dat derhalve bij belanghebbende 3 het bedrag aan belastbare winst moet worden verhoogd met € 284.024.

Geschil

2.15.

Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

  1. Is terecht een winstcorrectie bij belanghebbende 3 respectievelijk een winstuitdeling bij belanghebbenden 1 en 2 in aanmerking genomen vanwege het afzien van een pachtafstandsvergoeding?

  2. Mag de inspecteur navorderen?

Pachtafstandsvergoeding

2.16.

De inspecteur stelt dat ten onrechte geen pachtafstandsvergoeding is bedongen bij opzegging van de pacht van de gronden aan belanghebbende 3. De inspecteur baseert zijn standpunt onder andere op het feit dat de derde broer zich bij de koop van de gronden als ‘veilige verpachter’ heeft verklaard (zie 2.9) en dat in zakelijke verhoudingen een pachtovereenkomst niet wordt beëindigd zonder dat hiertoe een vergoeding wordt bedongen. Ter zitting heeft de inspecteur daaraan toegevoegd dat volgens hem de gesloten vaststellingsovereenkomst (zie 2.11) van toepassing is.

Belanghebbenden stellen dat een pachtafstandsvergoeding aan de orde kan komen bij het opzeggen van een pachtovereenkomst, maar dat in de onderhavige situatie sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor in dit geval geen vergoeding betaald hoefde te worden. Deze bijzondere omstandigheden zijn gelegen in – kort weergegeven – de verlieslijdende situatie van belanghebbende 3 en het feit dat belanghebbende 3 niet over activa of personeel beschikte om activiteiten te ontplooien op de gepachte grond. Belanghebbende betwist dat de vaststellingsovereenkomst van toepassing is.

2.17.

Naar het oordeel van de rechtbank is de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing. Belanghebbende 3 is geen partij bij deze overeenkomst en tevens valt het onderhavige samenstel van transacties niet onder de geschilomschrijving van de vaststellingsovereenkomst. Hier is immers niet aan de orde dat belanghebbende 1 en 2 landbouwgrond van derden hebben gekocht die direct aansluitend of kort nadien door deze belanghebbenden wordt verkocht aan de derde broer onder het voorbehoud van reguliere pacht.

2.18.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht stelt dat in de onderhavige situatie in zakelijke verhoudingen een pachtafstandsvergoeding zou zijn bedongen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Tussen zakelijk handelende partijen zal, behoudens bijzondere omstandigheden, een reguliere pachtovereenkomst niet worden beëindigd zonder ter zake een vergoeding overeen te komen.1 Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden.

Ten eerste is de rechtbank door wat belanghebbende hebben aangevoerd niet ervan overtuigd geraakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, dat het pachtrecht voor belanghebbende 3 geen waarde meer had. Weliswaar heeft belanghebbende 3 geen activa en personeel, maar dat sluit nog niet uit dat de gepachte gronden niet rendabel kunnen worden geëxploiteerd, bijvoorbeeld door (in)huur van activa en personeel of door samenwerking. Daarbij is ook van belang dat belanghebbende 1 en 2 over een landbouwbedrijf beschikken. Voor zover belanghebbenden stellen dat de gronden niet rendabel zijn te maken, is dat onvoldoende onderbouwd. Het is de rechtbank overigens niet duidelijk geworden of de stelling is dat landbouwgronden in het algemeen niet rendabel zijn te exploiteren, dan wel of specifiek deze gronden niet rendabel zijn te exploiteren. Beide stellingen zouden overigens onvoldoende onderbouwd zijn. Ten tweede is van belang dat – naar de inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld – het in landbouwkringen bekend is dat gronden in onverpachte staat meer waard zijn dan gronden in verpachte staat, althans bij verkoop. Daaruit leidt de rechtbank af dat in zakelijke verhoudingen een pachter niet zonder meer, dat wil zeggen niet zonder vergoeding of anderszins afspraken te maken, zal instemmen met voortijdige beëindiging van de pacht. Dit betekent dat zelfs al zou voor belanghebbende 3 het pachtrecht als zodanig niet zoveel waarde hebben, dit niet wegneemt dat in zakelijke verhoudingen niet zonder tegenprestatie afstand wordt gedaan van het pachtrecht ten voordele van de verpachter. Dit laatste brengt ook mee dat aan het voorgaande niet afdoet dat in de verkoopprijs van de aandelen in belanghebbende 3 geen waarde lijkt te zijn verdisconteerd voor het pachtrecht.

Het afzien van een pachtafstandsvergoeding is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in de familierelatie tussen belanghebbende 1, belanghebbende 2 en de derde broer. Daaraan doet niet af dat de aandelen in belanghebbende 3 pas bij notariële akte van 6 december 2013 zijn overgedragen aan belanghebbende 1 en belanghebbende 2, welk moment gelegen is na opzegging van de pacht in oktober 2013. De pacht is immers mondeling opgezegd aan belanghebbende 1 en belanghebbende 2 (en niet aan [aandeelhouder] ). Hieruit volgt dat de opzegging kennelijk werd gedaan aan belanghebbende 1 en belanghebbende 2 in hun hoedanigheid van toekomstig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende 3 voor de periode na de beoogde overdracht van de aandelen. De opzegging is zo bezien vervolgens definitief geworden op 6 december 2013.

2.19.

Aangezien in een zakelijke verhouding wel een pachtafstandsvergoeding overeen zou zijn gekomen en dat vanwege de familierelatie afgezien is van het bedingen van een dergelijke vergoeding, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht een winstcorrectie bij belanghebbende 3 in aanmerking genomen wegens het afzien van een pachtafstandsvergoeding.

2.20.

De inspecteur heeft de pachtafstandsvergoeding vastgesteld op € 284.024. Daarbij is uitgegaan van de verkoopprijs van € 65.000 per hectare en een percentage van 67% dat volgde uit de vaststellingsovereenkomst. Nu de rechtbank van oordeel is dat de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing is, kan de vaststellingsovereenkomst geen grondslag zijn voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding. Voor het overige heeft de inspecteur de vergoeding niet, of in elk geval onvoldoende, onderbouwd. Waarop het percentage van 67% is gebaseerd is onduidelijk. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende 3 op de hoogte was van de verkoopprijs van € 65.000 per hectare. Los daarvan is voorshands niet aannemelijk dat in zakelijke verhoudingen de pachter zo’n groot deel van de ‘winst’ zou kunnen bedingen als tegenprestatie voor het instemmen met het opzeggen van het pachtrecht. Aangezien de inspecteur zijn berekening onvoldoende heeft onderbouwd en belanghebbende daartegenover geen berekening heeft overgelegd, zal de rechtbank de pachtafstandsvergoeding in goede justitie vaststellen. De rechtbank stelt de pachtafstandsvergoeding vast op € 150.000.

Winstuitdeling belanghebbende 1 en belanghebbende 2

2.21.

Van een uitdeling is sprake als er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder, waarbij de uitdelende vennootschap verarmt, de aandeelhouder wordt bevoordeeld en beide partijen zich ervan bewust zijn geweest dat de aandeelhouder in zijn kwaliteit als aandeelhouder is bevoordeeld met de vermogensverschuiving.2 De vermogensverschuiving dient gedekt te zijn door de in de vennootschap aanwezige winst of winstreserves. De bewijslast rust op de inspecteur.

2.22.

Omdat ten onrechte afgezien is van het bedingen van een pachtafstandsvergoeding om redenen die gelegen zijn in de familierelatie tussen enerzijds belanghebbende 1 en belanghebbende 2 en anderzijds de broer, is sprake van een vermogensverschuiving van belanghebbende 3 naar belanghebbende 1 en belanghebbende 2. Dat het voordeel uiteindelijk niet door belanghebbende 1 en belanghebbende 2 wordt genoten maar door de derde broer, neemt niet weg dat de vermogensverschuiving wel via hen plaatsvond.

Het verweer dat belanghebbende 1 en belanghebbende 2 ten tijde van de mondelinge opzegging nog geen aandeelhouder waren, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het overwogene in 2.18 moeten belanghebbende 1 en belanghebbende 2 hebben gehandeld in de hoedanigheid als toekomstig aandeelhouder op het moment van het opzeggen van de pacht. De rechtbank merkt op dat bij notariële akten op dezelfde datum – 6 december 2013 – zowel de aandelen in belanghebbende 3 zijn overgedragen als de gronden door [aandeelhouder] zijn overgedragen aan de derde broer. In de laatstgenoemde akte heeft de derde broer zich als ‘veilige verpachter’ verklaard, terwijl op dat moment de pacht reeds was opgezegd en de gronden ook op diezelfde datum weer werden overgedragen aan [bedrijf] maar nu juist vrij van pacht. Daaruit volgt dat de vermogensverschuiving voltooid is op 6 december 2013.

2.23.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbenden zich alle drie bewust waren van de bevoordeling van de derde broer via belanghebbende 1 en belanghebbende 2. Met betrekking tot belanghebbende 1 en belanghebbende 2 overweegt de rechtbank dat zij beiden actief zijn in de landbouw, dat zij derhalve weten dat een pachtrecht waarde heeft en dat zij zich als gevolg daarvan bewust van zijn dat door het afzien van de vergoeding een voordeel toekomt aan de derde broer. Met betrekking tot belanghebbende 3 overweegt de rechtbank dat aangezien belanghebbende 1 en belanghebbende 2 tezamen alle aandelen in belanghebbende 3 bezitten en beide bestuurder zijn van belanghebbende 3, de wetenschap van de bevoordeling bij belanghebbende 1 en belanghebbende 2 toegerekend worden aan belanghebbende 3.3

2.24.

Gelet op het voorgaande is sprake van een uitdeling van belanghebbende 3 aan belanghebbende 1 en belanghebbende 2, voor zover de uitdeling gedekt wordt door de in de vennootschap aanwezige winst of winstreserves. Ten aanzien van de winstreserves overweegt de rechtbank als volgt.

Vast staat dat belanghebbende 3 op 31 december 2012 schulden had aan [aandeelhouder] en zijn loonbedrijf. Belanghebbenden hebben ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over of belanghebbende 3 nog schulden had op het moment van de aandelenoverdracht. De inspecteur heeft gesteld dat zo de schulden nog aanwezig waren op het moment van de aandelenoverdracht, bij de bepaling of sprake is van dekking door de winst er rekening mee dient te worden gehouden dat deze schulden vrij zullen vallen ten bate van de winst van belanghebbende 3. De rechtbank volgt de inspecteur daarin, gelet op de verklaring van belanghebbende 2 ter zitting dat hij en belanghebbende 1, belanghebbende 3 gekocht hebben om de enkele reden dat zij een besloten vennootschap nodig hadden. Dat de schulden hetzij niet meer aanwezig waren hetzij zullen worden kwijtgescholden, is voorts aannemelijk gelet op de verkoopprijs van € 18.250. In het midden kan dus blijven of belanghebbende 3 nog schulden had op het moment van aandelenoverdracht.

Vervolgens heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht betoogd dat de pachtafstandsvergoeding onderdeel uitmaakt van de uitdeelbare winst, aangezien het afzien van de pachtafstandsvergoeding heeft geleid tot de winstcorrectie (zie 2.19). De uitdeling wordt dus gedekt door de in de vennootschap aanwezige winst. Derhalve is door de inspecteur terecht een winstuitdeling in aanmerking genomen bij belanghebbende 1 en belanghebbende 2.

2.25.

Gelet op het overwogene in 2.20 stelt de rechtbank het bedrag aan winstuitdeling per belanghebbende vast op € 75.000.

Navorderingsmogelijkheid

2.26.

De inspecteur stelt primair dat hij beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en subsidiair dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbenden. Het nieuwe feit betreft volgens de inspecteur dat belanghebbende 3, op onzakelijke gronden, ten gunste van de derde broer heeft afgezien van een pachtafstandsvergoeding.

Belanghebbenden stellen dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit, omdat voordat de definitieve aanslagen werden opgelegd reeds bij de inspecteur bekend was dat sprake was van pachtafstand en verwijst onder andere naar de brief van 24 november 2014 aan de derde broer (zie 2.12).

2.27.

Bij het vaststellen van de aanslag mag de inspecteur in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Dit is anders wanneer de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.4 Daarbij kan de inspecteur in het algemeen volstaan met het raadplegen van het dossier van de belastingplichtige en bestaat de verplichting voor de inspecteur niet tot het raadplegen van dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen.5

2.28.

Ten aanzien van belanghebbende 1 en belanghebbende 2 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur hoefde in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de aangiften IB/PVV. Uit die aangiften was niet af te leiden dat belanghebbende 1 en belanghebbende 2 een aanmerkelijk belang hadden verworven in belanghebbende 3. Ook indien dit wel het geval zou zijn, betekent dat niet dat de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden zou zijn. De niet-onwaarschijnlijke kans bestond immers dat het juist was dat de aangifte geen inkomen uit aanmerkelijk belang vermeldde.

De stelling van belanghebbenden dat de dossiers van belanghebbende 1, belanghebbende 2 en de derde broer als entiteit te boek staan bij de inspecteur, waardoor de inspecteur het dossier van de derde broer had moeten raadplegen, volgt de rechtbank niet. Zoals voorgaand overwogen, was er geen plicht tot nader onderzoek, en was de inspecteur dus ook niet gehouden het dossier van de derde broer te raadplegen. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ambtelijk verzuim.

2.29.

Ook ten aanzien van belanghebbende 3 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Naar aanleiding van de ingediende aangifte VPB van belanghebbende 3 heeft de inspecteur aan de adviseur van [aandeelhouder] vragen gesteld over de aandeelhouder(s) en de aandelentransactie. Deze vragen zijn gesteld in het kader van de aangifte inkomstenbelasting van [aandeelhouder] . Uit de aangifte en de antwoorden op de gestelde vragen was niet af te leiden dat afstand werd gedaan van de pacht. De inspecteur hoefde in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de aangifte VPB.

Ook ten aanzien van deze belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet gehouden was om het dossier van de derde broer te raadplegen. Ook hoefde de inspecteur de brief gericht aan de derde broer van 24 november 2014 niet op te nemen in het dossier van belanghebbende 3, omdat deze brief betrekking had op de fiscale positie van de derde broer en niet (direct) betrekking had op belanghebbende 3. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ambtelijk verzuim.

Slotsom

2.30.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht opgelegd. Wel zijn de navorderingsaanslagen verminderd conform het overwogene in 2.20 en 2.25. De beroepen zijn gegrond verklaard.

2.31.

De aan belanghebbende 1 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.000.

2.32.

De aan belanghebbende 2 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.000.

2.33.

De belastbare winst van belanghebbende 3 wordt vastgesteld op € 145.793 (€ 150.000 minus € 4.207). Gelet op de verrekenbare verliezen ten bedrage van € 115.350 heeft de rechtbank het belastbare bedrag vastgesteld op € 30.443.

2.34.

Ten aanzien van de beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente hebben belanghebbenden geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De beschikkingen zijn overeenkomstig de navorderingsaanslagen verminderd.

Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.35.

Belanghebbenden hebben verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg als uitgangspunt een periode van twee jaar bedraagt.6 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.

2.36.

In de omstandigheden dat de zaken van belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld en er gezamenlijk geprocedeerd wordt, ziet de rechtbank aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen.7 De zaken hebben immers in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp.8 Aangezien belanghebbende 1 en belanghebbende 2 de aandeelhouders van belanghebbende 3 zijn, zal de rechtbank een bedrag van twee maal € 500 hanteren per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.

2.37.

De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ontvangen op 3 april 2019 en 9 april 2019. De uitspraken op bezwaar zijn van 13 februari 2020. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2022. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond 13 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden tezamen recht op een schadevergoeding van € 3.000. Dit bedrag komt voor 5/13 deel voor rekening van de inspecteur (€ 1.154) en voor het overige (€ 1.846) voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding. Iedere belanghebbende heeft aldus recht op een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 385 voor rekening komt van de inspecteur en € 615 voor rekening van de Minister.

Proceskostenvergoeding

2.38.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Nu de bezwaar- en beroepschriften (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend en de werkzaamheden van de gemachtigde in deze zaken nagenoeg identiek konden zijn, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaken en worden deze op grond van artikel 3 van het Besluit beschouwd als één zaak. De te vergoeden proceskosten van in totaal € 2.056 worden verdeeld over de drie belanghebbenden.

Wettelijke rente

2.39.

Belanghebbenden hebben aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbenden wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.9

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 28 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.