Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2466, AWB - 21 _ 13

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2466, AWB - 21 _ 13

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 mei 2022
Datum publicatie
13 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2466
Zaaknummer
AWB - 21 _ 13

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/13

uitspraak van 4 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ( [land] ),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 17 december 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.852 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 1.211 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 januari 2022 aan zijn gemachtigde Robelco Tax Services op het adres Goudsesingel 160 te 3011 KD Rotterdam, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 28 januari 2021 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.610 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.028;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende verbleef in de periode [periode] 2015 voornamelijk in Spanje. De woning van belanghebbende aan het [adres Nederland] (hierna: de woning) stond in die periode leeg. Op [datum] 2015 is belanghebbende opnieuw in de basisregistratie personen ingeschreven in Nederland op het adres van de woning.

2.2.

Belanghebbende was tot 6 december 2015 werkzaam in dienstbetrekking bij het in Nederland gevestigde [BV] . Belanghebbende heeft van [BV] een loon van € 47.622 ontvangen, waarop een bedrag van € 7.134 aan loonheffingen is ingehouden.

2.3.

Belanghebbende heeft op 27 juni 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 36.598, bestaande uit het loon van € 47.622, inkomsten uit eigen woning van negatief € 10.946 en een aftrek voor uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 78. Daarbij heeft belanghebbende verzocht om een ‘aftrek elders belast’ van € 47.622.

2.4.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.852. Daarbij heeft de inspecteur geen ‘aftrek elders belast’ verleend en heeft de inspecteur de inkomsten uit eigen woning vastgesteld op negatief € 1.692. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht van € 1.211.

2.5.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

Geschil

2.6.

Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot het juiste bedrag is vastgesteld. In het bijzonder is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

  1. Heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op grond van artikel 16, derde lid, van Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (hierna: het Verdrag)?

  2. Kwalificeert de woning van belanghebbende als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001?

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

2.7.

De hoogte van het inkomen dat in aanmerking is genomen, is niet in geschil. Ook is niet in geschil is dat Nederland inkomstenbelasting mag heffen over het wereldinkomen van belanghebbende. Belanghebbende bepleit in de kern dat Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting – in de stukken aangeduid als ‘aftrek elders belast’ - moet verlenen ter zake van het loon genoten van [BV] en beroept zich daarbij expliciet op artikel 16, derde lid, van het Verdrag. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij zijn dienstbetrekking bij [BV] niet in Nederland heeft uitgevoerd maar in het internationale verkeer aan boord van twee schepen. De inspecteur betwist dat en neemt het standpunt in dat belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat er recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bestaat.

2.8.

Op belanghebbende rust de bewijslast om die feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen.

2.9.

Artikel 16 van het Verdrag luidt als volgt:“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 17, 19, 20 en 21 zijn salarissen, lonen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.

2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:

  1. de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en

  2. de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en

  3. de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.

3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, slechts in die Staat belastbaar.”

2.10.

Gelet op artikel 16, derde lid, van het Verdrag dient belanghebbende aannemelijk te maken dat hij zijn dienstbetrekking heeft uitgeoefend aan boord van een schip in internationaal verkeer. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daarin – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet geslaagd. Belanghebbende heeft, ondanks herhaalde verzoeken van de inspecteur daartoe, geen verdere informatie verstrekt dan de blote stelling dat zijn werkzaamheden aan boord van twee schepen in internationaal verkeer zijn uitgevoerd. Een dergelijke blote stelling is gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur onvoldoende om aannemelijk te achten dat de dienstbetrekking aan boord van deze twee schepen in internationaal verkeer is uitgeoefend. Dat betekent dat het beroep van belanghebbende op artikel 16, derde lid, van het Verdrag niet slaagt.

2.11.

Voor zover het beroep van belanghebbende zo zou moeten worden opgevat dat het ook een beroep op artikel 16, tweede lid, van het Verdrag behelst, geldt dat dat artikellid hier niet van toepassing is. Feiten en omstandigheden waaraan de gevolgtrekking is te verbinden dat de uitzonderingsregel van het tweede lid van toepassing is, zijn niet gesteld of aannemelijk geworden.

2.12.

Voor zover het beroep van belanghebbende zo zou moeten worden opgevat dat het eveneens een beroep op artikel 16, eerste lid, van het Verdrag behelst, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank, zoals is weergegeven in 2.10, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zijn werkzaamheden buiten Nederland werden uitgevoerd.

2.13.

De conclusie luidt daarom dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op ‘aftrek elders belast’. Het gelijk is aan de inspecteur. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Inkomsten uit eigen woning

2.14.

Belanghebbende heeft gesteld dat de woning in de periode [periode] 2015 kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001, omdat de woning in die periode bestemd was voor verkoop. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden. Het enige geschilpunt in dit kader is of de woning bestemd was voor verkoop gedurende die periode.

2.15.

In artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat een woning voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat, mede wordt aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.

2.16.

De bewijslast in dit kader rust op belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende met enkel de blote stelling – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur – niet voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Belanghebbende heeft geen concrete stukken ingebracht waaruit zou blijken dat de woning daadwerkelijk bestemd was voor verkoop. Belanghebbende is reeds daarom niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de woning in voornoemde periode bestemd was voor verkoop. Het gelijk op dit punt is dus aan de inspecteur.

2.17.

Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de hypotheekrente die ziet op de periode in 2015 waarover er geen geschil bestaat dat deze aftrekbaar is, verkeerd is weergegeven. Dit had negatief € 1.934 moeten zijn in plaats van negatief € 1.692. De inspecteur komt tot dezelfde conclusie. Het beroep is daarom gegrond verklaard.

Conclusie, proceskosten en griffierecht

2.18.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard. Zoals onder 2.17 is overwogen heeft belanghebbende recht op een hypotheekrenteaftrek van € 1.934. Dat is € 242 euro meer dan waar rekening mee was gehouden. Daarom is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 op € 45.610 – was € 45.852 – vastgesteld en zijn de aanslag en de beschikking belastingrente conform verminderd.

2.19.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.028 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 1). Verder dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 4 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.