Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2596, BRE - 20 _ 322

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2596, BRE - 20 _ 322

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 mei 2022
Datum publicatie
16 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2596
Zaaknummer
BRE - 20 _ 322

Inhoudsindicatie

Vereiste aangifte/omkering/redelijke schatting/vergripboetes

De inspecteur heeft naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek voor het jaar 2015 het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd en voor het jaar 2016 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd. De inspecteur is daarbij van uitgegaan dat de omzet van alle ingekochte chemicaliën die bij het strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen aan belanghebbende dienen te worden toegerekend, omdat belanghebbende geen inzicht wil geven in zijn aandeel in de opbrengst. Belanghebbende betwist niet dat hij in 2015 met handelingen waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld inkomsten heeft genoten. De rechtbank komt tot een oordeel dat belanghebbende voor beide jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank vindt de schattingen van de inspecteur over beide jaren niet redelijk. De rechtbank komt zelf tot een lager schattenderwijs vastgestelde opbrengsten voor het jaar 2015. Naar aanleiding van die lagere schatting verlaagt de rechtbank het belastbare inkomen uit sparen beleggen voor het jaar 2016 en ook omdat de inspecteur 100% van de grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende had toegerekend. Ten aanzien van de vergrijpboetes ziet de rechtbank, met inachtneming van het recente arrest van de Hoge Raad (de inspecteur moet overtuigend aantonen dat sprake is van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat terecht de boete is opgelegd), aanleiding de boete over 2015 substantieel te verlagen en de boete over 2016 te vernietigen. Alleen het beroep inzake de aanslag Zvw 2015 is ongegrond verklaard. De overige beroepen zijn gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: BRE 20/322, 20/293 en 20/294

uitspraak van 11 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 9 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:

voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.165.431 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01; hierna de aanslag IB/PVV 2015) alsmede de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 1.117.669 en in rekening gebrachte belastingrente van € 115.619;

voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een (maximum) bijdrage-inkomen van € 51.976 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.56.01.4; hierna: de aanslag Zvw 2015) almede de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 238;

voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 84.657 en de daarbij gegeven beschikking verlies uit werk en woning (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01; hierna: de aanslag IB/PVV 2016) alsmede de gelijktijdig bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 23.155 en in rekening gebrachte belastingrente van € 1.651.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende mr. F.J.H.M. Berndsen, verbonden aan Van de Sande Berndsen Advocaten en Belastingkundigen te Breda en ter bijstand de broer van belanghebbende, [broer] , en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de uitspraak inzake de aanslag Zvw 2015;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.102.486;

-

vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2015 in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2015 opgelegde vergrijpboete naar € 29.750;

-

vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.022 en handhaaft de overige elementen van deze aanslag;

-

vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2016 in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;

-

vernietigt de bij de aanslag IB/PVV 2016 opgelegde vergrijpboete;

-

verklaart het beroep inzake de aanslag Zvw 2015 ongegrond;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.031;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 469;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.325;

- gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal € 96 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is in onderhavige jaren gehuwd met [de echtgenote] (hierna: de echtgenote). In de betreffende jaren drijft belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.

2.2.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2015 en 2016 een aangifte IB/PVV ingediend. Volgens de ingediende aangifte IB/PVV 2015 bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 2.486. Volgens de ingediende aangifte voor het jaar 2016 bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning negatief € 659.

2.3.

De FIOD is op 22 oktober 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam ‘ [X] ’. Van dit onderzoek heeft de FIOD (onder meer) een proces-verbaal opgesteld genaamd: ‘Zaak-0 Leveringen 13 februari 2015 tot 18 januari 2016’. Aanleiding voor het onderzoek is informatie die is ontvangen van de Belgische autoriteiten. Volgens de Belgische politie zou de Nederlander [A] , al dan niet met tussenkomst van [B] , grote hoeveelheden drugsgelateerde chemicaliën hebben aangekocht bij [BVBA] in België. Uit de Belgische informatie komt verder naar voren dat belanghebbende in juli en augustus 2015 meermalen een ontmoeting had met [B] , terwijl de afspraken voor die ontmoetingen zouden zijn gemaakt door [A] . Uit observaties in Nederland blijkt vervolgens dat [A] en belanghebbende elkaar geregeld ontmoeten in Venlo.

2.4.

De FIOD heeft op 2 september 2016 een ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ opgesteld. Daarin is, voor zover van belang, opgenomen.

‘Uit het ingestelde opsporingsonderzoek komt het volgende naar voren:

Verdachten [A] en [C] hebben vermoedelijk, in nauwe samenwerking met de in België wonende persoon (…) [B] , stelselmatig partijen chemicaliën waaronder aceton, zoutzuur, zwavelzuur, methanol en caustic soda gekocht of laten kopen, bij de in Luik (B) gevestigde chemicaliënhandel [BVBA] en deze vervolgens getransporteerd of laten transporteren en/of verkocht en/of geleverd in Nederland. De aankopen bij [BVBA] vonden plaats in de periode van 13 februari 2015 tot en met 15 januari 2016. Volgens de Belgische justitiële autoriteiten zijn er gedurende deze periode in totaal 282.573 kg chemicaliën door [C] en [A] bij [BVBA] gekocht en geleverd. (…).

Op 7 juli 2016 werd door het Landelijk Parket een hoeveelheid bescheiden ontvangen begeleid door een schrijven van de procureur des Konings te Luik. Het betreft een antwoord op het uitgaande rechtshulpverzoek (…).

(…).

De ontvangen bescheiden zijn beschreven in proces-verbaal van ambtshandeling (…). Uit dit proces-verbaal komt naar voren dat er door [B] gedurende de periode 15 juni 2015 tot en met 13 juli 2015 7 inkopen zijn gedaan bij [BVBA] waarbij het niet duidelijk is of deze aankopen zijn gedaan in opdracht van [C] en of [A] . Deze 7 facturen zijn uit de bovenstaande berekening gehaald. Het gaat om inkopen met een totaalbedrag van € 9.876,75 en 7.542 kg.

In totaal zijn er gedurende de periode 13 februari 2015 tot en met 15 januari 2016 in totaal voor een bedrag van € 310.454,06 chemicaliën gekocht bij [BVBA] .

(…)

Bij een theoretische omzetberekening, waarbij ik er van uit ga dat de inkoop 7 maal over de kop gaat bedraagt de theoretische omzet over de periode 13 februari 2015 tot en met 18 januari 2016 € 310.454,00 x 7 = € 2.173.178,00.

(…)

Het totaal genoten wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt op basis van het vorenstaande:

Opbrengst € 2.173.178,00

Af Kosten € 371.760,00

Wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.801.418,00

Verdachte [C] heeft niets verklaard over zijn taak of over de winstverdeling.

Uitgaande van een minimale winstberekening heeft verdachte [C] de helft van het

wederrechtelijk verkregen voordeel ontvangen zijnde € 1.801.418,00 : 2 = € 900.709,00.’

Uitgaande van de maximale winstberekening heeft verdachte [C] het totaal van het

wederrechtelijk verkregen voordeel ontvangen zijnde € 1.801.418,00.’

2.5.

Belanghebbende is op 20 april 2018 door de rechtbank Oost-Brabant strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden voor strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs.

2.6.

Namens de inspecteur is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw over de jaren 2015 en 2016. Bij het onderzoek zijn gegevens gebruikt die grotendeels verkregen zijn uit het in 2.3 vermelde proces-verbaal. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 10 december 2018. In dit rapport heeft de inspecteur onder meer de volgende conclusies getrokken:

-

i) In de periode 1 januari 2015 tot en met 18 januari 2018 is voor € 310.454 aan chemicaliën ingekocht. De theoretische daarmee behaalde omzet bedraagt € 2.173.178. Omdat ervan wordt uitgegaan dat de transporten in de eerste twee weken van 2016 zijn betaald met geld dat in 2015 is verdiend, wordt de gehele opbrengst van € 2.173.178 aan het jaar 2015 toegerekend. Kosten in verband met criminele activiteiten zijn niet aftrekbaar. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 wordt met € 2.173.178 verhoogd, omdat niet duidelijk is wat het aandeel van belanghebbende is in de gehele opbrengst.

-

ii) Op basis van de vermogensvergelijking in combinatie met cijfers van het Nibud is geconstateerd dat voor het jaar 2015 de gedane privé-uitgaven niet kunnen worden verklaard vanuit het genoten inkomen en het aanwezige vermogen. Het tekort aan inkomen bedraagt € 7.857,36.

-

iii) Rekening houdend met de opbrengst van € 2.173.178 en de onverklaarde uitgaven van belanghebbende en de partner in 2015 wordt het vermogen op 1 januari 2016 geschat op € 2.165.321. Dat vermogen dient tot de grondslag sparen en beleggen te worden gerekend.

De inspecteur heeft tevens in dit rapport voor de IB/PVV 2015 en de IB/PVV 2016 een bestuurlijke boete van 100% van het bedrag van de aanslag aangekondigd. Volgens de inspecteur is aan opzet van belanghebbende te wijten dat een onjuiste of onvolledig aangifte is gedaan.

2.7.

In het rapport boekenonderzoek staat, onder meer en voor zover van belang, het volgende vermeld:

Op pagina 4:

6 Onderzoek Delta

(…) In het proces-verbaal wordt het onderzoek Delta samengevat. In dit proces-verbaal kan onder andere worden gelezen dat: [C] , (…), verdacht werd van grootschalige handel in chemicaliën in georganiseerd verband, die bestemd waren voor de vervaardiging van synthetische drugs. (….) Het onderzoek Delta beslaat de periode van 4 augustus 2012 tot 3 juni 2014. In deze periode werden op grote schaal chemicaliën gekocht door [C] bij de firma [BVBA] gevestigd in Luik. De chemicaliën werden besteld op naam van twee bedrijven. Deze bedrijven konden direct of indirect gekoppeld worden aan [C] . De chemicaliën werden bij [BVBA] opgehaald door twee chauffeurs. Deze chauffeurs droegen hun met chemicaliën beladen voertuig in Nederland over aan derden, waarna het voertuig weer leeg terugkwam. Tijdens de transporten werden de chauffeurs per SMS aangestuurd door [C] . Voor het ophalen van de chemicaliën werd gebruik gemaakt van huurvoertuigen. (…)

In het dossier Delta zijn 10 leveringen van chemicaliën beschreven, die uiteindelijk terecht zijn gekomen op plaatsen waar synthetische drugs werden vervaardigd of plaatsen waar de chemicaliën werden opgeslagen ten behoeve van productie van synthetische drugs. Deze 10 leveringen hebben plaatsgevonden in de periode van 21 januari 2014 tot 17 april 2014. In de onderzoeksperiode vanaf 16 december 2013 werd, in het onderzoek Delta, bijna dagelijks gezien dat [C] al dan niet door tussenkomst van derden, chauffeurs aanstuurde om chemicaliën te halen bij [BVBA] te Luik.

Op pagina 5:

‘7 Modus Operandi in onderzoek Delta versus onderzoek [X]

Uit dit proces-verbaal blijkt dat tussen de vastgestelde modus operandi in het onderzoek Delta en die in [X] grote overeenkomsten bestaan. In beide gevallen worden de chemicaliën betrokken van [BVBA] te Luik. In beide zaken wordt voor het ophalen van chemicaliën gebruik gemaakt van huurvoertuigen (…).

Het vermoeden bestaat dat verdachte [C] zijn lessen getrokken heeft uit het onderzoek Delta. Omdat zijn gezicht bekend is bij [BVBA] kon hij daar geen bestellingen meer plaatsen zonder herkend te worden. Door [A] ertussen te schuiven die onbekend was bij [BVBA] en door uit de buurt van de chemicaliën te blijven, heeft [C] vermoedelijk getracht zichzelf adequaat af te schermen om de lucratieve handel in grondstoffen voort te kunnen zetten. Vanaf 13 februari 2015 werden door [A] chemicaliën besteld en afgenomen van [BVBA] . Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van de diensten van de Belg [B] die vanaf 15 juni 2015 zelfstandig bestellingen plaatste bij [BVBA] en op zijn woonadres chemicaliën in voorraad hield. Veelvuldige ontmoetingen met [A] in het Praxis tuincentrum te Venlo hadden vermoedelijk als doel hun beider activiteiten op elkaar af te stemmen. Meer dan eens vonden deze ontmoetingen plaats voorafgaand aan of na afloop van, een chemicaliëntransport. Daarnaast werden ook herhaalde ontmoetingen vastgesteld tussen [A] en [B] , [C] en [B] en [C] samen met [A] en [B] te Maastricht. Na deze ontmoetingen in Maastricht was het gebruikelijke patroon dat [B] direct erna naar [BVBA] ging. Kleinere bestellingen nam [B] direct mee in zijn Renault Kangoo naar zijn woonadres.’

Op pagina 6:

‘Op 25 maart 2016 werd de heer [D] van [BVBA] door de FGP Luik gehoord als getuige.

(…)

Tevens werden aan de heer [D] de in het Nederlandse RHV vermelde specifieke vragen gesteld, waarop hij samengevat puntsgewijs weergegeven het volgende verklaarde:

• Van de namen [A] ,(…), [C] en (…) zegt alleen de naam [C] me iets. Ik heb die naam gehoord van één van mijn Belgische klanten (particulier), de heer [B] , die heeft mij verteld dat hij chemische producten voor [C] koopt.’

2.8.

Bij vonnis van 4 november 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 23.791 (€ 28.692 minus € 4.901 (kosten)) ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen en van andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. In dit vonnis staat onder meer:

‘Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van oordeel dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van de feiten ter zake waarvan betrokkene is veroordeeld en andere feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

(…)

Uit de bewijsmiddelen (…) blijkt dat veroordeelde niet zelf bestellingen plaatste bij de firma [BVBA] , maar dat de bestellingen via de heer [B] liepen.

(…)

De tenlastegelegde periode loopt van 17 augustus tot en met 7 januari 2016. Zoals gezegd bestelde veroordeelde niet rechtstreeks bij [BVBA] , maar via [B] . (…) Als begindatum wordt aangenomen de bestelling van 15 juni 2015, de eerst genoemde bestelling op de overzichtslijst van de bestellingen bij de firma [BVBA] geplaatst door [B] .’

2.9.

De meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 11 juni 2020 wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende:

‘op tijdstippen in de periode van 8 november 2015 tot en met 11 december 2015 in België en in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet (te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende MDMA en/of amfetamine en/of mefedron, zijnde middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, telkens

- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) mede te plegen

- een of meer anderen middelen tot het plegen van die/dat feit(en) heeft getracht te verschaffen, en

- vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededader(s) wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),

immers heeft/hebbende hij, verdachte, en een of meer van zijn mededaders opzettelijk daartoe

[Rb: volgt opsomming van feiten tussen 8 november 2015 en 11 december 2015].

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Met betrekking tot het transport van 17 augustus 2016 tot en met 19 augustus 2015 en 25 augustus 2015 (…) en het transport van 7 januari 2016 (…) overweegt het hof daartoe in het bijzonder, dat het dossier onvoldoende direct bewijs bevat waaruit blijkt dat verdachte in enigerlei vorm betrokken was bij deze specifieke transporten.’

2.10.

De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 zijn met dagtekening 21 december 2018 vastgesteld. Gelijktijdig is bij die aanslagen belastingrente in rekening gebracht en is bij de aanslag IB/PVV 2015 een vergrijpboete opgelegd.

2.11.

De aanslag IB/PVV 2016 is met dagtekening 1 maart 2019 vastgesteld. Gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.

2.12.

In geschil is:

  1. of de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw tot de juiste bedragen heeft vastgesteld;

  2. of de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen een vergrijpboete heeft opgelegd.

Vooraf

2.13.

De inspecteur heeft ter zitting zich op het nadere standpunt gesteld dat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 ontvankelijk is (zaaknummer 20/322). Belanghebbende heeft om die reden het beroep tegen uitspraak van de inspecteur waarin het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen (zaaknummer 20/8701) ingetrokken. De gedingstukken van zaaknummer 20/8701, waarbij door partijen inhoudelijk op de aanslag IB/PVV 2016 is ingegaan, heeft de rechtbank met instemming van partijen gevoegd aan zaaknummer 20/322 en tot de gedingstukken van zaaknummer 20/322 gerekend.

Jaar 2015; IB/PVV

2.14.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft in 2015 gehandeld in chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs. Door zijn inkomsten uit voormelde handel niet aan te geven, was belanghebbende zich bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 ervan bewust dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven, aldus de inspecteur. Daarnaast is volgens de inspecteur sprake van onverklaarbare uitgaven in het jaar 2015.

2.15.

Belanghebbende concludeert dat zijn verzamelinkomen dient te worden verhoogd met de brutowinst van € 28.692 tot € 31.178, wat aansluit bij de brutowinst zoals in het vonnis van 4 november 2019 is opgenomen (zie ook 2.8). Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat hij zich er niet van bewust was dat criminele inkomsten ook tot het belastbare inkomen kunnen worden gerekend en dat niet bewezen is verklaard dat sprake is geweest van enig samenwerkingsverband met [A] noch met [B] . Het is dan volstrekt willekeurig van de inspecteur dat de opbrengsten van alle inkopen aan hem zijn toegerekend, aldus belanghebbende.

2.16.

Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).1 De inspecteur dient aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat zich in de aangifte een of meer gebreken voordoen die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.2 De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.3

2.17.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende betwist niet dat hij in 2015 met de handelingen waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld inkomsten heeft genoten. Volgens belanghebbende bedragen die inkomsten € 28.692. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het niet aangeven van die inkomsten tot gevolg dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende was immers op grond van de door hem ingediende IB/PVV 2015, geen IB/PVV verschuldigd4 en bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.178 is wél een bedrag aan IB/PVV verschuldigd. Het gaat dan ook om een belastingbedrag wat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het niet aangeven van de inkomsten uit zijn handelingen waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten (uit arbeid) moeten worden aangegeven. Belanghebbende heeft niets concreets aangevoerd waarom voormelde regel in zijn geval niet opgaat. De enkele stelling dat hij niet wist dat criminele inkomsten ook tot het belastbare inkomen kunnen worden gerekend, wordt daarom door de rechtbank verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw 2015.5

2.18.

De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is. De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat de belastingplichtige een bedrag niet in zijn aangifte heeft verantwoord.6 De inspecteur zal op basis van de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is. De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat vanaf 13 februari 2015 sprake was van een samenwerkingsverband tussen belanghebbende, [A] en [B] . Daarnaast heeft de inspecteur aangevoerd dat omdat belanghebbende geen inzage heeft gegeven in de wijze waarop de niet verantwoorde inkomsten verdeeld zijn, de volledige inkoop vanaf 13 februari 2015 van 310.454 kilogram aan belanghebbende is toegerekend en daarmee dus de berekende opbrengst van € 2.173.178.

2.19.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.19.1.

Niet in geschil is dat in het vonnis van de rechtbank van 4 november 2019 inzake de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan is van de inkoop van chemicaliën door belanghebbende in de periode 15 juni 2015 tot 7 januari 2016. Uit het strafrechtelijk onderzoek7 is onder meer naar voren gekomen (i) dat [A] vanaf 13 februari 2015 tot en met 29 oktober 20158 bij [BVBA] chemicaliën heeft afgenomen (€ 247.589), en vervolgens weer tussen 10 november 2015 en 15 januari 2016 (€ 14.650), (ii) dat door [B] vanaf 15 juni 20159 inkopen van chemicaliën zijn gedaan (€ 48.215), waarbij het niet duidelijk is of deze aankopen in opdracht van belanghebbende of [A] zijn gedaan, (iii) dat de vroegst gedocumenteerde ontmoeting tussen belanghebbende en [B] op 28 augustus 201510 heeft plaatsgevonden, (iv) dat de vroegst gedocumenteerde ontmoeting tussen belanghebbende en [A] eveneens op 28 augustus 201511 heeft plaatsgevonden, en (v) dat [A] ook chemicaliën voor zichzelf heeft ingekocht. Gelet op (onder meer) deze feiten en omstandigheden alsmede het vonnis van de strafrechter ten aanzien van de ontneming, zijn er voldoende aanknopingspunten dat belanghebbende ook buiten de periode waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, betrokken was bij de inkoop chemicaliën bij [BVBA] en dat sprake is geweest van een bepaald samenwerkingsverband tussen belanghebbende, [A] en [B] . Rekening houdend met de omstandigheid dat [A] ook voor zichzelf handelde is het desalniettemin onredelijk om alle inkopen vanaf 13 februari 2015 in de schatting mee te nemen. Immers zijn er geen aanknopingspunten dat [A] voor 28 augustus 2015 contact had met belanghebbende, waardoor het onredelijk is om alle bestellingen van [A] van voor die datum dan mee te nemen. De rechtbank ziet aanleiding om alleen de inkopen door [A] vanaf 28 augustus 2015 in de schatting mee te nemen. Omdat niet is uitgewerkt wanneer exact welke inkopen zijn gedaan, heeft de rechtbank aan de hand van een tijdsevenredige herleiding geschat wat de betreffende inkopen zijn. Daarnaast is het niet onredelijk om alle inkopen door [B] vanaf 15 juni 2015 bij te tellen, gelet op de verklaring van de heer [BVBA] (zie 2.7). Al met al bepaalt de rechtbank de betreffende opbrengsten uit de handel in chemicaliën schattenderwijs op € 1.100.000, gebaseerd op de op vorenstaande wijze geschatte inkopen vermenigvuldigd met een factor 7.

2.19.2.

Dat de schattenderwijs vastgestelde opbrengsten uit de handel van chemicaliën volledig aan belanghebbende zijn toegerekend, leidt niet tot de conclusie dat de schatting de onder 2.18 omschreven redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Op grond van vaste jurisprudentie is het toegestaan, dat in situaties waarin de gerechtigdheid tot het inkomen niet is komen vast te staan en de reële kans bestaat dat dit volledig toegerekend dient te worden aan één van de potentiële gerechtigden, de inkomsten ter behoud van rechten bij alle potentiële gerechtigden volledig in de heffing wordt betrokken.12

2.19.3.

Hantering van de factor 7 bij verkoop van de ingekochte chemicaliën maakt de schatting ook niet onredelijk omdat de inspecteur heeft verwezen naar een ambtsedige verklaring van een hoofdinspecteur politie inzake het onderzoek ‘ [X] ’ waarbij deze heeft verklaard dat ambtshalve en uit onderzoeken van de laatste jaren (2014-2015) een gemiddelde factor van 7 wordt aangehouden waarmee de prijs van chemicaliën tussen de criminelen onderling stijgt. Daarnaast is in het vonnis van de rechtbank van 4 november 2019 (zie 2.8) ook uitgegaan van de factor 7.

2.19.4.

De stelling van belanghebbende dat hier dubbele heffing optreedt, omdat hij het bedrag van de ontneming niet kan effectueren in verband met de geldende termijn voor achterwaartse verliesverrekening, baat hem niet. Dat is immers een uitvloeisel van het systeem van de wet.13

2.19.5.

Het vorenoverwogene brengt mee dat de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning met heeft verminderd tot € 1.102.486. De aanslag Zvw 2015 wordt gehandhaafd, het maximale bijdrage-inkomen voor het jaar 2015 is immers op € 51.976 vastgesteld.

Jaar 2016: IB/PVV

2.20.

Ook voor het jaar 2016 heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Net als voor het jaar 2015 dient de inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat zich in de aangifte IB/PVV 2016 een of meer gebreken voordoen die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat belanghebbende zich daarvan bewust was (zie ook 2.16).

2.21.

De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op dat wat voor het jaar 2015 is overwogen, heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met de handel in chemicaliën inkomsten in 2015 heeft genoten. Vast staat immers dat voor een bepaalde periode in 2015 bewezen is verklaard dat belanghebbende de Opiumwet heeft overtreden en dat hem een ontnemingsvordering is opgelegd in verband met zijn betrokkenheid bij de handel in chemicaliën. Door belanghebbende wordt deze betrokkenheid ook niet ontkend. Daarnaast zijn er voldoende aanknopingspunten dat belanghebbende buiten de periode waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, betrokken was bij de inkoop van chemicaliën bij [BVBA] en dat sprake is geweest van een bepaald samenwerkingsverband tussen belanghebbende, [A] en [B] . Gelet op de omvang van de inkoopwaarde van de chemicaliën waar belanghebbende mee in verband gebracht kan worden, is aannemelijk dat hetgeen daaruit is verworven een relatief en absoluut omvangrijk bedrag aan belasting betreft ten opzichte van de gedane aangifte. Belanghebbende moet zich er verder bewust van zijn geweest dat niet de vereiste aangifte werd gedaan omdat het algemeen bekend is dat vermogen moet worden aangegeven.

Belanghebbende heeft ten aanzien van het jaar 2016 integraal de motivering van het beroep over het jaar 2015 ingebracht. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld niet over een vermogen op 1 januari 2016 te beschikken. Belanghebbende geeft verder geen inzicht in wat zijn aandeel in de handel van de betreffende chemicaliën is geweest. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daarmee de stelling van de inspecteur dat er op 1 januari sprake is van vermogen niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De inspecteur heeft dus naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ook voor het jaar 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.

2.22.

De inspecteur heeft het vermogen op 1 januari 2016 geschat op € 2.165.321. De rechtbank ziet aanleiding om die schatting naar beneden bij te stellen aangezien de rechtbank het bedrag dat voor het jaar 2015 aan inkomen is vastgesteld heeft verlaagd, de inspecteur ter zitting voor de hoogte van het vermogen op 1 januari 2016 akkoord is gegaan met een verlaging van € 200.000 in verband met kosten die zijn toe te rekenen aan de activiteit van belanghebbende, en de toerekeningregels voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (waaronder sparen en beleggen) moeten worden toegepast wat leidt tot een toerekening van 50% van de grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende. Dit leidt tot een (gezamenlijke) grondslag sparen en beleggen van € 851.126. en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten behoeve van belanghebbende van € 17.022.

Jaar 2016: schending motiveringsbeginsel

2.23.

De rechtbank is van oordeel dat de klacht van belanghebbende dat de inspecteur niet aan het motiveringsvereiste (schending van het motiveringsbeginsel) heeft voldaan geen doel treft. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende in de (inhoudelijke) uitspraak op bezwaar van 10 september 2020 gemotiveerd waarom belanghebbende voor het jaar 2016 IB/PVV is verschuldigd. Gelet op deze motivering is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen van artikel 7:12 van de Awb.

2.24.

De rechtbank heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 17.022.

Beschikkingen belastingrente

2.25.

Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Nu de aanslagen worden verminderd, zijn de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Vergrijpboete 2015

2.26.

De inspecteur heeft voor elk van de onderhavige jaren een vergrijpboete van 100% opgelegd.14 De inspecteur kan een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. De bewijslast daarvoor rust op de inspecteur. Volgens de Hoge Raad15 dient de inspecteur in geval van twijfel, belanghebbende het voordeel van die twijfel te gunnen, wat betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in de fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”. De inspecteur moet dus overtuigend aantonen dat sprake is van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat terecht de vergrijpboete is opgelegd.

2.27.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur is geslaagd in de bewijslast dat voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte is gedaan. Immers heeft belanghebbende voor dat jaar erkend dat hij ten onrechte niet een bedrag van € 28.692 aan inkomen heeft aangegeven. De inspecteur is volgens de rechtbank ook geslaagd in het bewijzen van opzet door te wijzen op (onder meer) de uitnodiging tot het doen tot aangifte, de financiële omvang van de activiteiten waar belanghebbende mee in verband kan worden gebracht en dat het algemeen bekend is dat genoten inkomen moet worden aangegeven. De rechtbank verwerpt het algemene betoog van belanghebbende dat hij er zich niet van bewust was dat criminele inkomsten tot het belastbare inkomen kunnen worden gerekend. Het is namelijk een feit van algemene bekendheid dat genoten inkomsten moeten worden aangegeven. De aard van die inkomsten doet niet ter zake. Het betoog van belanghebbende kan niet slagen. In zoverre slaagt de inspecteur dus in het bewijzen van het vergrijp.

2.28.

De rechtbank passeert het beroep van belanghebbende op het ne bis in idem beginsel. Hoewel belanghebbende ook strafrechtelijk is veroordeeld, betreft dat namelijk een ander voorschrift.16

2.29.

De rechtbank gaat verder voorbij aan de stelling van belanghebbende dat het nemo-tenetur beginsel is geschonden omdat tijdens een overleg op 11 oktober 2017 niet de cautie is gegeven. Dit verweer stuit reeds af op de omstandigheid dat het bewijs voor de vergrijpboete niet is gestoeld op dat wat tijdens dit overleg is verklaard door belanghebbende.17

2.30.

De vergrijpboete is dus terecht opgelegd.

2.31.

De grondslag van de vergrijpboete wordt gevormd door het bedrag van de aanslag. De hoogte van de verschuldigde belasting is als zodanig niet een element van het vergrijp waarvoor de boete is opgelegd.18 De inspecteur hoeft de omvang van de boetegrondslag dus niet te bewijzen. Wel dient het te gaan om bedragen die als gevolg van de opzet van belanghebbende niet zouden zijn geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is daar in dit geval voor de gehele (resterende, zie 2.19.5) boetegrondslag aan voldaan: immers betreft de correctie voor 2015 geheel de inkomsten die met de handel in chemicaliën waar belanghebbende mee in verband wordt gebracht zijn genoten. Voor het verzwijgen van die inkomsten is sprake van opzet, gelet op dat wat in 2.26 is overwogen.

2.32.

Wel dient de rechter te beoordelen of de boete passend en geboden is in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient ook in ogenschouw genomen te worden dat de boetegrondslag met omkering en verzwaring van de bewijslast tot stand is gekomen.

2.33.

Gelet op de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding voor een substantiële verlaging van de boete naar een bedrag van € 35.000. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat belanghebbende (hoewel voor een ander feit dan het onjuist of onvolledig doen van aangiften) ook strafrechtelijk is veroordeeld, een ontnemingsvordering verschuldigd is, dat de boetegrondslag met omkering en verzwaring van de bewijslast is vastgesteld en de hoogte van de belastingschuld.

2.34.

Verder vormt de duur van de procedure aanleiding voor een ambtshalve matiging van de boetes. Het aanvangsmoment voor de redelijke termijn is 10 december 2018, omdat toen de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 11 mei 2022. Sinds de aankondiging zijn dan (afgerond) 42 maanden verstreken, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en zes maanden. De boete wordt dus gematigd met 15% tot € 29.750

Vergrijpboete 2016

2.35.

Voor de vergrijpboete over 2016 heeft hetzelfde juridische kader te gelden als hierboven vermeld (zie 2.25). De rechtbank is met betrekking tot het jaar 2016 van oordeel dat de inspecteur niet heeft doen blijken dat belanghebbende de aangifte niet dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Immers bouwt de inspecteur bij de boeteoplegging over 2016 volledig voort op de conclusie dat er in 2015 een bepaald belastbaar inkomen is genoten. Dat acht de rechtbank in dit geval niet voldoende bewijs, mede gezien het bewijskader dat van toepassing is bij de vaststelling van het inkomen over 2015. Daar komt bij dat het ontbreekt aan nadere feitelijke aanknopingspunten ten aanzien van per 1 januari 2016 aanwezig vermogen. Gelet hierop dient de vergrijpboete over het jaar 2015 te worden vernietigd.

Conclusie

2.36.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen inzake de aanslag IB/PVV 2015, de aanslag IB/PVV 2016, de beschikkingen belastingrente en de vergrijpboeten gegrond verklaard en is het beroep inzake de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaard.

Immateriëleschadevergoeding (ISV)

2.37.

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op ISV in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.19

2.38.

De rechtbank is van oordeel dat in de zaken met betrekking tot de IB/PVV en Zvw sprake is van ‘samenhang’. De zaken hebben in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Nu deze zaken bovendien in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. De omstandigheid dat voor het jaar 2016 sprake is een correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, staat niet in de weg aan het aannemen van ‘samenhang’. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 15 januari 2019, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen.20 De rechtbank doet uitspraak 11 mei 2022. Sindsdien is afgerond drie jaar en vier maanden verstreken.

2.39.

De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 16 maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 5 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase € 469 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.031. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding en griffierechten

2.40.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij op grond van Besluit proceskosten bestuursrecht dient te worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase voor het gewicht van de zaak een hogere factor dan 1 moet worden toegepast, gelet op de hoogte van de aanslagen. De rechtbank stelt voorop dat het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid en dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.21 De hoogte van de aanslagen en boetes zijn op zichzelf dus niet voldoende om een hogere wegingsfactor te rechtvaardigen.

2.41.

De kosten zijn op de voet van het voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.325 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punten voor het verschijnen op de hoorzittingen van 26 augustus 2019 en 26 mei 2020 met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

2.42.

De inspecteur dient tevens de griffierechten aan belanghebbende (zaaknummer 20/322: € 48 en zaaknummer 20/293: € 48) te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 11 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.