Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2665, AWB - 20 _ 5822 tot en met 20_5829 en 20_6281

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2665, AWB - 20 _ 5822 tot en met 20_5829 en 20_6281

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 mei 2022
Datum publicatie
23 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2665
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5822 tot en met 20_5829 en 20_6281

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/5822 tot en met 20/5829 en 20/6281

uitspraak van 16 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Schotland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

de ontvanger,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

Zaaknummers 20/5822

De uitspraak van de inspecteur van 3 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) en de fictief afgegeven beschikking tot vaststelling van het restant persoonsgebonden aftrek (pga).

Zaaknummer 20/5823, 20/5824 en 20/5825

De uitspraak van de inspecteur van 3 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2011, 2012, 2013 opgelegde de aanslagen IB 2011, IB 2012 en IB 2013 en de afgegeven beschikking tot vaststelling van de nog te verrekenen pga.

Zaaknummer 20/5826, 20/5827, 20/5828 en 20/5829

De uitspraak van de inspecteur van 3 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2014 tot en met 2017 opgelegde aanslag IB en de fictief afgegeven beschikking tot vaststelling van het restant pga.

Zaaknummer 20/6281

De uitspraak van de ontvanger van 3 april 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de

beschikking op aanvraag rentevergoeding, met dagtekening 11 oktober 2019.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [echtgenoot] , namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] en namens de ontvanger, [ontvanger] .

Gelijktijdig maar niet gevoegd zijn met toestemming van partijen behandeld de zaaknummers 20/5830 tot en met 20/5838 van de echtgenoot.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen betreffende de aanslagen IB 2007, 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep betreffende de bij de navorderingsaanslag IB 2007 fictief afgegeven beschikking tot vaststelling van het pga gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt het restant pga eind 2007 vast op € 75.551;

-

verklaart het beroep betreffende de bij de aanslag IB 2011 afgegeven beschikking tot vaststelling van het pga gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt het restant pga eind 2011 vast op € 19.303;

-

verklaart het beroep betreffende de bij de aanslag IB 2012 afgegeven beschikking tot vaststelling van het pga gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt het restant pga eind 2012 vast op € 2.967;

-

verklaart het beroep betreffende de aanslag IB 2013 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.620 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;

- verklaart de overige beroepen ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 8.743;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 257;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 735,71;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Gronden

De jaren 2008, 2009 en 2010

2.1.

In het beroepschrift van belanghebbende staan ook de jaren 2008, 2009 en 2010 genoemd. De uitspraak op bezwaar waartegen het beroepschrift is gericht, ziet niet op deze jaren. Belanghebbende stelt dat zij voor deze jaren een bezwaarschrift heeft ingediend en wel op respectievelijk 13 oktober 2011, 2 november 2012 en 7 april 2013, waarop tot op heden niet is beslist door de inspecteur. De inspecteur stelt dat er geen bezwaarschriften zijn ingediend.

2.2.

Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van deze jaren, moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of het beroep aan de wettelijke eisen voldoet.

2.3.

Vast staat dat de inspecteur voor deze jaren geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dan is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Het beroep van belanghebbende zou aangemerkt kunnen worden als een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur. Voorwaarde daarvoor is dat zij de inspecteur in gebreke heeft gesteld in dat kader. Nu vaststaat dat belanghebbende de inspecteur niet in gebreke heeft gesteld, kan het beroep ook niet langs deze weg ontvankelijk zijn. Hierbij merkt de rechtbank op in deze procedure dus geen oordeel te (kunnen) vellen over de beantwoording van de vraag of de gestelde bezwaarschriften (tijdig) zijn ingediend.

2.4.

Daarom heeft de rechtbank de beroepen voor de jaren 2008, 2009 en 2010 niet-ontvankelijk verklaard.

De Schotse woning

2.5.

Belanghebbende woont sinds 1998 samen met haar echtgenoot in [woonplaats] , in Schotland en beschikt aldaar over een monumentenwoning als eigen woning (de Schotse woning).

2.6.

Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2014 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen op basis van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De kosten van de Schotse woning heeft belanghebbende als uitgaven voor monumentenpanden (art. 6.31 Wet IB 2001) in aftrek gebracht in haar aangifte IB over de jaren 2007 tot en met 2013. Ook in de jaren 2004 tot en met 2006 heeft belanghebbende deze kosten in aftrek gebracht.

Opgewekt vertrouwen en overgangsregeling

2.7.

De inspecteur heeft de aftrek onder de monumentenregeling tot en met 2007 op basis van opgewekt vertrouwen geaccepteerd. Het opgewekte vertrouwen is in de brief met dagtekening 12 juli 2007 opgezegd vanaf het belastingjaar 2004. Uit coulance is de aftrek verlengd tot en met het belastingjaar 2007, aldus de inspecteur.

2.8.

Belanghebbende stelt dat het opgewekte vertrouwen ook in de jaren na 2007, voor zover die hier dan voorliggen, moet worden gehonoreerd. Uit de contacten met verschillende inspecteurs en de afdoening van latere jaren heeft zij de voor de hand liggende conclusie getrokken dat de op basis van vertrouwen verleende aftrek nog steeds doorliep, aldus belanghebbende.

2.9.

Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat deze kosten aftrekbaar zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met wat zij in dit verband heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur jegens haar de verwachting heeft gewekt dat ook voor de jaren na 2007 de aftrek zou worden gehonoreerd. De omstandigheid dat de verschillende inspecteurs op de hoogte waren van het feit dat de aftrek zag op een in het buitenland gelegen monumentenpand en het feit dat op de aanslagbiljetten een restant pga is vermeld, kunnen niet als zodanig worden opgevat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

2.10.

Voor dat geval stelt belanghebbende dat de aftrek voor de Schotse woning ook na het arrest over het Belgische kasteel1 nog steeds mogelijk moet zijn omdat zij op basis van Europese wetgeving een instandhoudingsplicht heeft van de Schotse woning. In hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te beslissen dan conform de Hoge Raad in het arrest van het Belgische kasteel. Het gelijk op dit punt is dus reeds daarom aan de inspecteur. Bovendien voldoet belanghebbende voor de onderhavige jaren niet aan de 90%-inkomenseis zodat zij ook om die reden geen recht op de aftrek zou hebben.

Het Nederlands onroerend goed

2.11.

Belanghebbende is samen met haar echtgenoot ook eigenaar van een woning gelegen aan de [adres] in Nederland. Dit onroerend goed is voor belanghebbende en haar echtgenoot in Nederland belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

WOZ-waarde

2.12.

Belanghebbende heeft gesteld dat de woz-waarde van het onroerend goed voor de jaren 2007 tot en met 2011 ambtshalve is verminderd maar dat daar nog geen rekening mee is gehouden in deze aanslagen. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat dit klopt en dat de rechtbank dient uit te gaan van de door belanghebbende genoemde lagere woz-waarde. Deze waarden staan hieronder opgenomen. De beroepen zijn op dat punt reeds gegrond, aldus de inspecteur.

Woz-waarde na ambtshalve vermindering

2007

€ 465.000

2008

€ 450.000

2009

€ 430.000

2010

€ 420.000

2011

€ 410.000

Box 3

2.13.

Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad in het Kerstarrest2 heeft geoordeeld dat de box-3 belasting voor de belastingjaren 2013 tot en met 2017 in strijd is met het EVRM. Het werkelijk rendement was negatief en daarom zijn de aanslagen op dit punt onterecht. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

2.14.

De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat het met ingang van 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001, de door artikel 1 EP bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat in een dergelijk geval een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. In dat concrete geval is daarvoor door de Hoge Raad aangesloten bij het werkelijke rendement voor de heffing in box 3.

2.15.

De rechtbank stelt voorop dat in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, het Kerstarrest dus niet ziet op jaren 2013-2016. Voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing in deze jaren, 2013-2016, sprake is van een individuele en buitensporige last, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.3 Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.4

2.16.

Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank voor deze jaren niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.

2.17.

Voor de beantwoording van de vraag of voor het jaar 2017 een schending heeft plaatsgevonden waardoor rechtsherstel moet plaatsvinden, overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbendes in Nederland belastbare inkomen uit sparen en beleggen bestaat uit een belegging in Nederlands vastgoed. Belanghebbende heeft de blote stelling ingenomen dat het werkelijk rendement op het Nederlands vastgoed negatief is geweest. Met enkel deze blote stelling, afgezet tegen de betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende de gestelde hoogte van het werkelijk rendement niet aannemelijk gemaakt en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending als bedoeld in 2.14. De rechtbank kan op basis van de stukken van het geding het werkelijk rendement en dus daarmee de gestelde schending, niet vaststellen en het had op de weg van belanghebbende gelegen om daarover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Het gelijk is daarom op dit punt aan de inspecteur.

Kwalificerend buitenlands belastingplichtig

2.18.

Belanghebbende stelt dat zij vanaf het belastingjaar 2015, voor zover die jaren voorliggen, als kwalificerend buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. De eis om een inkomensverklaring te overleggen is in strijd met het EU-recht. Zij wenst als gepensioneerde de Estlandroute (ECLI:EU:C:2012:282) te volgen.

2.19.

Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan het arrest van HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland. Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 breidt het begrip kwalificerende buitenlandse belastingplichtige uit voor gepensioneerden van wie het inkomen niet voor tenminste 90% in Nederland aan de inkomstenbelasting is onderworpen, maar die in hun woonland geen inkomstenbelasting zijn verschuldigd omdat zij aldaar een te gering inkomen hebben. De echtgenoot van belanghebbende heeft in het Verenigd Koninkrijk inkomen, dat ook aldaar belast is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gezinsinkomen in het Verenigd Koninkrijk zodanig laag is dat aldaar geen rekening kan worden gehouden met de fiscale draagkracht van belanghebbende en haar echtgenoot en daarmee met haar persoonlijke en gezinssituatie. Dat betekent dat reeds op die grond – belanghebbende heeft immers ook geen inkomensverklaring overgelegd - geen sprake is van strijd met het Unierecht. Belanghebbende kan daarom niet als buitenlands kwalificerend belastingplichtige worden aangemerkt.

2.20.

De rechtbank zal hierna met inachtneming van hetgeen hiervoor is beslist per belastingjaar beoordelen of de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de beschikkingen restant pga tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Het jaar 2007

2.21.

Belanghebbende is gedurende een voorgaande gerechtelijke procedure met de inspecteur overeengekomen dat het restant pga aan het eind van 2006 € 59.080 en aan het eind van 2007 € 68.113 bedraagt.5

2.22.

Bij de verminderingsbeschikking van 16 maart 2020 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag 2007 als volgt verminderd:

Woz-waarde Nederlandse woning € 650.939

Heffingsvrije vermogen € 40.028

Rendementsgrondslag € 610.911

Voordeel uit sparen en beleggen € 24.436

Af: kosten voor een rijksmonument € 33.469

Saldo negatief € 9.033

Restant pga eind 2006 € 59.080

Restant pga eind 2007 (€ 59.080 + € 9.033) € 68.113

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (na pga) € 0

Op de verminderingsbeschikking is geen restant pga vermeld. Daarmee heeft de inspecteur het restant pga bij fictief afgegeven beschikking eind 2007 op nihil vastgesteld.

2.23.

Belanghebbende stelt dat het beroep zich richt tegen de vaststelling van het restant pga eind 2007. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat in het bij het Hof afgesproken bedrag van € 68.113 nog rekening moet worden gehouden met de lagere woz-waarde van de Nederlandse woning van € 465.000. Dit betekent dat het restant pga eind 2007 nu, aldus rekening houdend met de lagere woz-waarde, als volgt moet worden berekend:

Woz-waarde Nederlandse woning € 465.000

Heffingsvrije vermogen € 40.028

Rendementsgrondslag € 424.972

Voordeel uit sparen en beleggen € 16.998

Af: kosten voor een rijksmonument € 33.469

Saldo negatief € 16.471

Restant pga eind 2006 € 59.080

Restant pga eind 2007 (€ 59.080 + € 16.471) € 75.551

2.24.

De rechtbank stelt het restant pga eind 2007 daarom vast op € 75.551 en verklaart het beroep in zoverre gegrond. Nu belanghebbende geen belang heeft bij haar beroep tegen de aanslag IB 2007 – die was vastgesteld op nihil - heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Rentevergoeding

2.25.

Belanghebbende stelt dat bij de verminderingsbeschikking ten onrechte geen rentevergoeding in de vorm van coulancerente over het op de navorderingsaanslag betaalde bedrag van € 8.351 is verleend.

2.26.

De coulancerenteregeling kent geen wettelijke grondslag, maar is beleid van de Belastingdienst. Het is dus aan de inspecteur als uitvoerder van dat beleid om al dan niet coulancerente te vergoeden. De belastingrechter kan en mag een dergelijke beslissing die niet voor bezwaar- en beroep vatbaar is, niet beoordelen. Ook voor de verzochte vergoeding van ‘wettelijke rente’ bestaat geen grond omdat voor de belastingheffing in de Invorderingswet een afzonderlijke regeling is getroffen.6

Het jaar 2011

2.27.

De inspecteur heeft een aanslag IB 2011 opgelegd naar een verzamelinkomen (na pga) van nihil. De inspecteur heeft terecht geen aftrek verleend voor de Schotse woning (2.9 en 2.10). Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof heeft de inspecteur het restant pga 2010 vastgesteld op € 36.012. In 2011 heeft de inspecteur in totaal € 24.589 pga verrekend met het box 1-inkomen van € 1.972 en het box 3- inkomen van € 22.617. Het restant pga eind 2011 is vastgesteld op € 11.423.

2.28.

Belanghebbende stelt dat het beroep zich niet richt tegen de hoogte van de aanslag, maar tegen het restant pga. Kern van het verweer van belanghebbende is dat het restant pga eind 2010 en in de daaraan voorafgaande jaren niet juist is vastgesteld, wat doorwerkt naar dit jaar. Zoals hiervoor in 2.21 is overwogen heeft belanghebbende met de inspecteur overeenstemming bereikt over het restant pga eind 2006 en 2007 en ook overigens de daaraan voorafgaande jaren 2004 en 2005.7 Over de jaren vanaf 2008 tot en met 2010 is er geen overeenstemming bereikt en is het voor de rechtbank onduidelijk gebleven wat er exact in deze jaren is gebeurd in dit kader. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het voor haar niet (meer) duidelijk is hoeveel de pga in de jaren 2008 tot en met 2010 bedroeg en hoeveel in die jaren is verrekend. Voor haar staat desondanks wel vast dat de pga in de jaren tot aan 2010 niet goed is verwerkt en dat de beginstand 2011 dus fout is. Dat werkt dan telkens door naar de jaren daarna, aldus nog steeds belanghebbende.

2.29.

Een mogelijk foutief (begin)bedrag per 1 januari 2011 zou zijn oorzaak vinden in een of meerdere onjuiste beschikkingen niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek in de periode 2008-2010, waartegen op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat dan wel heeft opengestaan. Als, zoals belanghebbende stelt, er iets mis is gegaan in de tussenliggende jaren (2008-2010) dan had belanghebbende dat eerst in een procedure tegen de betreffende beschikking aan de orde kunnen stellen. De manier waarop belanghebbende thans poogt de - in haar optiek - fout te herstellen, is door op te komen tegen de beginstand in latere jaren. Om welke fout het zou gaan, is de rechtbank echter onduidelijk gebleven en daarmee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de beginstand van de pga onjuist is weergegeven op dit aanslagbiljet. De rechtbank gaat daarom voor het hiernavolgende uit van het restant pga 2010 van € 36.01.

2.30.

Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat in de berekening van het restant pga eind 2010 en voorgaande jaren nog rekening moet worden gehouden met de lagere woz-waarde van de Nederlandse woning van € 410.000 in plaats van € 607.000. Dit betekent dat het restant pga eind 2011 als volgt moet worden berekend:

Restant pga 2010 € 36.012

Box 1 inkomen 2011 € 1.972

Box 3 inkomen 2011 € 14.737 (€ 22617 – 4% * (€ 607.000-€ 410.000))

Restant pga 2011 € 19.303

2.31.

De rechtbank stelt het restant pga eind 2011 vast op € 19.303 en verklaart het beroep gegrond. Nu belanghebbende geen belang heeft bij haar beroep tegen de aanslag IB 2011 - die was vastgesteld op nihil - heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Het jaar 2012

2.32.

De inspecteur heeft een aanslag IB 2012 opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil. De inspecteur heeft terecht geen aftrek verleend voor de Schotse woning (2.9 en 2.10). Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof heeft de inspecteur het restant pga 2011 vastgesteld op € 11.423. In 2012 heeft de inspecteur in totaal € 16.636 pga verrekend met het box 1-inkomen van € 2.028 en het box 3-inkomen van € 14.308. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat op het aanslagbiljet een foute beginstand staat vermeld, die echter niet in de berekening is meegenomen. De uitkomst van de berekening is juist, aldus de inspecteur.

2.33.

Belanghebbende stelt dat het beroep zich niet richt tegen de hoogte van de aanslag die immers op nihil is vastgesteld. Kern van het verweer van belanghebbende op dit punt is gelijk aan hetgeen opgenomen in 2.27 en in 2.28.

2.34.

Gelet op het hiervoor in 2.31. is het restant pga eind 2011 € 19.303. Dit betekent dat het restant pga 2012 als volgt moet worden berekend:

Restant pga 2011 € 19.303

Box 1 inkomen € 2.028

Box 3 inkomen € 14.308

Restant pga 2012 € 2.967

2.35.

De rechtbank stelt het restant pga eind 2012 vast op € 2.967 en verklaart het beroep gegrond. Nu belanghebbende geen belang heeft bij haar beroep tegen de aanslag IB 2012 – die was vastgesteld op nihil - heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Het jaar 2013

2.36.

De inspecteur heeft een aanslag IB 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, tevens verzamelinkomen, van € 8.587. De inspecteur heeft terecht geen aftrek verleend voor de Schotse woning (zie 2.9 en 2.10). Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof heeft de inspecteur het restant pga 2012 vastgesteld op € 0. In 2013 is geen pga meer verrekend.

2.37.

Belanghebbende stelt dat het beroep zich niet richt tegen de hoogte van het vastgestelde belastbaar inkomen. Kern van het verweer van belanghebbende is gelijk aan hetgeen opgenomen in 2.27 en in 2.28.

2.38.

Gelet op het hiervoor in 2.31. is overwogen, is het restant pga eind 2012 € 2.967 wat nog verrekend moet worden met het vastgestelde belastbare inkomen. Dit betekent dat het box 3 inkomen (na pga) bedraagt € 5.620. Het restant pga 2013 blijft € 0.

2.39.

De rechtbank stelt de aanslag IB 2013 vast naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.620 en verklaart het beroep gegrond.

De jaren 2014 tot en met 2017

2.40.

De aanslagen 2014, 2015, 2016 en 2017 zijn overeenkomstig de aangiften van belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft terecht geen aftrek verleend voor de Schotse woning (2.9 en 2.10).

2.41.

Belanghebbende stelt dat het beroep zich niet richt tegen de hoogte van de vastgestelde belastbare inkomens. Kern van het verweer van belanghebbende op dit punt is gelijk aan hetgeen opgenomen in 2.27 en in 2.28.

2.42.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.38 is overwogen is in 2013 het restant pga volledig verrekend.

Belastingrente 2014

2.43.

Belanghebbende heeft gesteld dat belastingrente in rekening is gebracht terwijl zij voor 1 juli 2015 aangifte heeft gedaan.

2.44.

De aangifte is op 1 juli 2015 bij de belastingdienst binnengekomen. De rechtbank is niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.

2.45.

De beroepen 2014, 2015, 2016 en 2017 zijn ongegrond verklaard.

Rentevergoeding (zaaknummer 20/6281)

2.46.

Belanghebbende verzoekt om een rentevergoeding over de terugbetaling van de belastingaanslagen 2004, 2005 en 2006, zoals door de ontvanger is beloofd, dan wel de wettelijke rente.

2.47.

De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat aan belanghebbende een rentevergoeding is toegezegd. Voor de belastingheffing is in de Invorderingswet een afzonderlijke regeling getroffen. Voor de vergoeding van wettelijke rente bestaat daarom ook geen grond. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de ontvanger in verzuim is geweest bij de terugbetaling van de aanslagen. Het beroep is ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

2.48.

Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van immateriële schade vanwege de vele jaren van spanning en frustratie veroorzaakt door de trage afhandeling van haar bezwaarschriften door de belastingdienst.

2.49.

De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken. Het oudste bezwaarschrift van de thans aan de orde zijnde beroepen is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB 2007 dat op 6 maart 2011 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 16 mei 2022 en dat is ruim 11 jaar en 3 maanden.

2.50.

Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats. De enkele instemming met verder uitstel in de zin van artikel 7:10, lid 4, Awb vormt niet een bijzondere omstandigheid. Het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof van Justitie daarentegen wel. De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt echter niet eerder aan dan op het moment dat de inspecteur belanghebbende in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen en eindigt op de dag van de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.8

2.51.

De inspecteur heeft belanghebbende op 11 december 2014 in kennis gesteld van zijn beslissing om de bezwaarschriften aan te houden in afwachting van de prejudiciële beslissing van 18 december 2014 van het Hof van Justitie in de zaak C-87/13, ECLI:EU:C:2014:2459, genoemd Belgisch kasteel. De Hoge Raad heeft op 1 mei 2015 arrest gewezen. Dit betekent dat van de periode van ruim 11 jaar en 3 maanden, een halfjaar buiten beschouwing blijft in verband met de termijn van beantwoording van de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen.

2.52.

De redelijke termijn van twee en half jaar is dan met 8 jaar en 3 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 9.000, waarvan € 8.743 voor rekening van de inspecteur en voor € 257 voor rekening van de Minister komt. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht

2.53.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met betrekking tot de reiskosten van belanghebbende en haar echtgenoot voor het bijwonen van de zitting heeft de inspecteur zich akkoord verklaard met een veroordeling in de reiskosten van voor hen samen € 1.471,41. De rechtbank heeft dienovereenkomst besloten. De rechtbank heeft de helft, € 735,71, aan belanghebbende toegekend. Verder krijgt belanghebbende het griffierecht van € 48 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 16 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.