Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2677, AWB - 20 _ 9152

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2677, AWB - 20 _ 9152

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
13 mei 2022
Datum publicatie
18 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2677
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9152

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9152

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente [gemeente] ).

Als derde partij heeft deelgenomen: de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in een beschikking van 29 februari 2020 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [onroerende zaak] voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 196.000 (aanslagnummer [aanslagnummer] ). In diezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting bekend gemaakt.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van

22 september 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daar beroep tegen ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 1 april 2022 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende R. van der Weijde van bezwaarmaker.nl te Schagen, en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

Overwegingen

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [onroerende zaak] (hierna: de woning). De woning is een tussenwoning met onder andere een berging/schuur en een overkapping/luifel. Het bouwjaar van de woning is 1970. De inhoud van de woning is circa 352 m3 en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 160 m2.

2. Tussen partijen is in geschil de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2020, met waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. Hij bepleit dat de WOZ-waarde van de woning ten hoogste € 161.000 bedraagt. De heffingsambtenaar persisteert in de door hem vastgestelde waarde van € 196.000.

3. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

4. De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.

5. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.

6. De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.

7. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de waardering van de woning is gebaseerd op het door hem overgelegde taxatierapport opgesteld op 12 november 2020 door [taxateur] , taxateur. De taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op € 199.000. Als referentiewoningen zijn gebruikt [referentiewoning 1] op [datum 1] 2019 verkocht voor € 225.100, [referentiewoning 2] op [datum 2] 2019 verkocht voor € 230.000 en [referentiewoning 3] op [datum 3] 2019 verkocht voor € 173.000. De referentiewoningen zijn alle gelegen in [woonplaats] . Het taxatierapport bevat een waardematrix waarin de opbouw van de getaxeerde waarde van de woning wordt onderbouwd. Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van de buitenkant van zowel de woning als voornoemde referentiewoningen.

8. De rechtbank is van oordeel dat referentieobject [referentiewoning 3] buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de garage niet apart in de matrix is opgenomen, maar is meegenomen in de waarde van de woning zelf. Nu belanghebbende ter zitting verder onweersproken heeft gesteld dat aan de garage een waarde van € 18.000 kan worden toegekend, acht de rechtbank dit dermate van invloed op de prijs per eenheid in de matrix die bij het taxatierapport van de heffingsambtenaar is gevoegd, dat zij dit object niet meeneemt in de beoordeling. De overige twee referentiewoningen acht de rechtbank wel voldoende vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. Deze twee in het taxatierapport genoemde referentiewoningen zijn kort na de waardepeildatum verkocht en wat betreft uitstraling, bouwjaar, oppervlakte en inhoud voldoende vergelijkbaar met de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar de heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.

9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het hiervoor vermelde taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de woning op de waardepeildatum een waarde in het economische verkeer had van € 196.000.

10. Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met achterstallig onderhoud van de woning, met name de omstandigheid dat het dak niet is geïsoleerd. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee voldoende rekening heeft gehouden doordat de vergelijkingsobjecten uit dezelfde bouwperiode zijn. Daarnaast komt de staat van onderhoud van de woning tot uitdrukking in de zogenoemde KOUDV-factoren en is indien de vergelijkingsobjecten een betere staat van onderhoud hebben daarvoor een hogere factor toegekend. Met het ontbreken van de dakisolatie is derhalve voldoende rekening gehouden.

11. Ook het door belanghebbende in beroep aangevoerde omtrent de door hem ervaren overlast van de buren brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de stukken van het geding en de ter zitting gegeven toelichting valt niet af te leiden dat ook in objectieve zin sprake is van overlast die leidt tot een vermindering van de waarde van de woning. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt op welke wijze dit de WOZ-waarde van de woning moet drukken.

12. Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar met het door hem overgelegde taxatierapport derhalve voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning, alsmede de daarop gebaseerde aanslagen, niet te hoog is vastgesteld. Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard.

13. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 16 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 13 mei 2022 gedaan en dus afgerond 26 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Gelet daarop bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond twee maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.

14. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekend maken van de uitspraak op bezwaar van 22 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met één maand is overschreden. De resterende overschrijding van één maand wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal daarom naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar en de Nederlandse Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als derde partij in het geding.

15. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op

€ 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De heffingsambtenaar en de Staat dienen ieder de helft van de proceskostenvergoeding te betalen.

16. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Ook hier geldt dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft moeten betalen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 270,50;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 270,50;

-

gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24,-;

-

gelast dat de Staat der Nederlanden de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 13 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel