Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:279, BRE - 20 _ 9012

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:279, BRE - 20 _ 9012

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 januari 2022
Datum publicatie
31 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:279
Zaaknummer
BRE - 20 _ 9012

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9012

uitspraak van 20 januari 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 13 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde beschikking op het verzoek om middeling in de zin van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) over de jaren 2017 tot en met 2019 (hierna: de middelingsbeschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 10 november 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , op het adres [adres] onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit de informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 11 november 2021 aan de gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De zitting heeft daarom zonder aanwezigheid van belanghebbende plaatsgevonden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 12 juli 2020 de inspecteur verzocht om een middelingsteruggaaf van € 5.040 op grond van artikel 3.154 Wet IB 2001. Het middelingstijdvak betrof de jaren 2017, 2018 en 2019.

2.2.

Bij beschikking van 8 augustus 2020 heeft de inspecteur een middelingsteruggaaf van € 4.971 verleend. Het verschil met het door belanghebbende verzochte bedrag zag op het belastingjaar 2019.

2.3.

In de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2019 is de over het inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting als volgt berekend:

Inkomstenbelasting box 1

Belastbaar inkomen uit werk en woning € 152.891

Eerste schijf 9,000% van € 20.384 € 1.834

Tweede schijf 10,450% van € 13.916 bij € 1.454

Derde schijf 38,100% van € 34.207 bij € 13.032

Vierde schijf 51,750% van € 84.384 bij € 43.668

Tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning 2,750% van € 2.740 bij € 75

Inkomstenbelasting box 1 € 60.063

2.4.

Belanghebbende heeft bij zijn middelingsverzoek een bedrag aan inkomstenbelasting voor het jaar 2019 in aanmerking genomen van € 60.063. De inspecteur heeft bij de berekening van de middelingsteruggaaf een bedrag aan betaalde inkomstenbelasting 2019 in aanmerking genomen van € 59.988, zijnde € 60.063 verminderd met de “tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning” van € 75.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de middelingsbeschikking gehandhaafd.

2.6.

In geschil is het antwoord op de vraag of voor de berekening van de middelingsteruggave de “tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning” van € 75 op de verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar 2019 in mindering moet worden gebracht. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is niet in geschil dat de middelingsteruggaaf € 4.971 bedraagt. Verder is in geschil of de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

2.7.

In artikel 3.154 van de Wet IB 2001 is opgenomen hoe een middelingsteruggaaf dient te worden berekend. Lid 4 van dat artikel bepaalt (ook voor de onderliggende jaren 2017, 2018 en 2019):

“ Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór toepassing van artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting. (…)”.

2.8.

Artikel 2.10, tweede lid Wet IB 2001 betreft de door de inspecteur toegepaste “tariefsaanspassing aftrek kosten eigen woning”. Gelet op de wettekst is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht deze tariefsaanpassing van € 75 bij de berekening van de middelingsteruggaaf buiten beschouwing heeft gelaten. De middelingsteruggaaf van € 4.971 is dus op het juiste bedrag vastgesteld.

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat de middelingsbeschikking en de uitspraak op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd en dat sprake is van schending van het integriteitsbeginsel. De rechtbank begrijpt deze stellingen van belanghebbende zo dat belanghebbende een beroep doet op schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en zal dit hierna beoordelen.

2.10.

De inspecteur heeft aan de middelingsbeschikking een berekening toegevoegd waaruit volgt op welke wijze de middelingsteruggaaf is vastgesteld. Na het ingediende bezwaar, heeft de inspecteur aan gemachtigde op 18 september 2020 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd waarin hij zijn standpunt uitgebreid uiteenzet en nogmaals verwijst naar de gestuurde berekening. Bij brief van 25 september 2020 heeft de gemachtigde gereageerd op de vooraankondiging van de inspecteur, waarna er op 6 oktober 2020 een telefoongesprek tussen de inspecteur en de gemachtigde heeft plaatsgevonden. Na het telefoongesprek heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze feiten niet worden geconcludeerd dat de inspecteur de middelingsbeschikking en de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd of daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld. Van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel is dan geen sprake.

2.11.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.