Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2800, BRE - 21 _ 980

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2800, BRE - 21 _ 980

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2800
Zaaknummer
BRE - 21 _ 980

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/980

uitspraak van 24 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende in Zwitserland,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 16 februari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: de aanslag IB) alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) en revisierente (hierna: de beschikking revisierente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022 te Breda.

Belanghebbende heeft via digitale beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Namens de inspecteur zijn verschenen, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft in 2018 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten van € 156.238 waarover geen Nederlandse loonheffingen is ingehouden.

2.2.

Belanghebbende heeft de aangifte inkomstenbelasting (IB) en premie volksverzekeringen (PVV) voor het jaar 2018 op 29 oktober 2019 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende onder meer aangegeven dat hij niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. Naar aanleiding van deze aangifte is een voorlopige aanslag 2018 IB opgelegd waarbij rekening is gehouden met een elders belast inkomen van € 140.350.

2.3.

Belanghebbende heeft op 1 juni 1994 een lijfrenteverzekering afgesloten (hierna: de lijfrenteverzekering). De expiratiedatum van de lijfrenteverzekering is 1 juni 2017 en het vrijgekomen kapitaal bedraagt € 18.111,87.

2.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 24 maart 2020 aan de inspecteur gevraagd onder welke voorwaarden de verzekeringsmaatschappij het vrijgekomen kapitaal aan hem kan uitkeren. Daarna hebben diverse correspondenties tussen belanghebbende en de Belastingdienst plaatsgevonden.

2.5.

De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het vrijgekomen kapitaal van € 18.111 aangemerkt als afkoop van de lijfrenteverzekering. De aanslag IB is met dagtekening 23 juli 2020 aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen belastingrente van € 454 en revisierente van € 3.622 in rekening gebracht.

2.6.

De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2019 tot en met 3 september 2020. Voor de periode 1 juli 2019 tot 1 juli 2020 is het belastingrentetarief van 4% toegepast. Voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 3 september 2020 is het verlaagde tarief van 0,01% in verband met de coronacrisis1 toegepast.

2.7.

Tussen partijen is niet geschil dat sprake is van een afkoop van de aanspraak van de lijfrente op 31 december 2018, omdat belanghebbende tot die uiterste datum niet van de mogelijkheid heeft gebruik gemaakt de omvang van de termijnen te doen vaststellen dan wel zijn aanspraak op lijfrente om te zetten in een andere zodanige aanspraak.2

2.8.

In geschil of terecht belastingrente en revisierente in rekening zijn gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de hoogte van de rentebedragen conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juist zijn berekend.

Revisierente

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat de revisierente onredelijk en niet gerechtvaardigd is. De bedoeling van de wetgever om revisierente in rekening te brengen is dat sprake is van een behaalde (belasting)voordeel ten opzichte van andere belastingplichtigen. In zijn geval is echter geen sprake van een behaald voordeel. In vergelijking met gevallen waarbij sprake is van het direct laten ingaan van de lijfrentetermijnen of waarbij de uitkering wordt uitgesteld en op een later moment tot uitkering komt, is sprake van ongelijke behandeling omdat in die gevallen geen revisierente in rekening wordt gebracht, aldus belanghebbende.

2.10.

Niet in geschil is dat sprake is afkoop van de aanspraak op de lijfrenteverzekering. Eveneens is niet in geschil dat de revisierente conform artikel 30i van de AWR in rekening is gebracht. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank mag niet oordelen over de vraag of de betreffende wettelijke bepalingen in de AWR in belanghebbendes geval onredelijk is. De rechter moet rechtspreken volgens de wet en op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28) mag de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen.

2.11.

Bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. De gevallen waar belanghebbende zich mee vergelijkt, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake.

2.12.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het in rekening brengen van revisierente een individueel en buitensporige last is, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat de in rekening gebrachte revisierente hem zwaarder treft dan anderen aan wie revisierente in rekening is gebracht wegens afkoop van een gefaciliteerde lijfrente.

Belastingrente

2.13.

Ten aanzien van de belastingrente heeft belanghebbende aangevoerd dat de vertraging voor het vaststellen van de aanslag niet aan hem is te wijten. Volgens belanghebbende heeft hij alles eraan gedaan om alles op tijd gereed te krijgen. De belastingrente is met name veroorzaakt door verkeerde informatieverstrekking van zijn belastingadviseur, door de verzekeringsmaatschappij die niet direct tot uitkering is overgegaan omdat deze eerst akkoord wilde van de Belastingdienst en door tegenstrijdige berichten van medewerkers van de Belastingdienst (de belastingtelefoon).

2.14.

Vast staat dat de in rekening gebrachte belastingrente van € 454 is berekend over de periode 1 juli 2019 tot en met 3 september 2020. Niet in geschil is dat de belastingrente overeenkomstig het bepaalde in artikelen 30fc en 30j van de AWR is berekend. Eveneens is niet in geschil dat voor de periode ná 1 juli 2020 het rentepercentage van 0,01% is toegepast met als gevolg dat de belastingrente over de periode 1 juli 2020 tot en met 3 september 2020 nihil is. De rechtbank is van oordeel dat de door belanghebbende genoemde omstandigheden niet kunnen leiden tot een vermindering van de beschikking belastingrente. Effectief is tot 1 juli 2020 belastingrente verschuldigd geweest. Belanghebbende heeft eerst op 24 maart 2020 de inspecteur gegevens over zijn lijfrenteverzekering verstrekt. Vervolgens heeft belanghebbende een klacht ingediend, ontvangen door de Belastingdienst op 24 juni 2020, over onder meer de werkwijze van de belastingtelefoon. Na enige e-mailcorrespondentie met [medewerker belastingdienst] van de Belastingdienst, heeft belanghebbende in een e-mail van 3 juli 2020 verzocht een aanslag op te leggen ter zake van de afkoop van de lijfrenteverzekering. Op 23 juli 2020 is de aanslag opgelegd. Gelet op deze gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het aan de inspecteur is te wijten dat belastingrente is verschuldigd. De rechtbank merkt op te zien dat belanghebbende actief is geweest naar de Belastingdienst toe, zich heeft verdiept in de complexe materie en vervolgens zo goed mogelijk heeft pogen te handelen. Dat is te prijzen maar doet aan het hiernavolgende niet af. Het gestelde over de belastingtelefoon is niet aannemelijk geworden, voorts is het niet aan de Belastingdienst te wijten dat belanghebbende verkeerd zou zijn ingelicht door zijn belastingadviseur en de gestelde handelwijze van de verzekeringsmaatschappij kan, wat daar ook van zij, niet voor de rekening van de inspecteur komen. De Belastingdienst heeft ook overigens niet onzorgvuldig gehandeld; ook niet door de aanslag niet op een eerder tijdstip vast te stellen. Dat kon ook niet veel eerder omdat de inspecteur pas ná 24 juni 2020 over voldoende gegevens beschikte om de heffing ter zake van de afkoop te kunnen bewerkstelligen. Van een ‘onredelijke lange stilte’ aan de zijde van de inspecteur is geen sprake geweest.

2.15.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.16.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 24 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.