Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2944, BRE 21 _ 218 en BRE 21_219

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2944, BRE 21 _ 218 en BRE 21_219

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
3 juni 2022
Datum publicatie
7 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2944
Zaaknummer
BRE 21 _ 218 en BRE 21_219

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/218 en 21/219

uitspraak van 3 juni 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 7 januari 2021 en 8 januari 2021 op de bezwaren van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en beschikkingen belastingrente:

-

voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.548, waarbij bij beschikking belastingrente in rekening is gebracht van € 446 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01);

-

voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.754, waarbij bij beschikking belastingrente in rekening is gebracht van € 8 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van [persoon] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woonde in 2016 en 2017 in [land] en was buitenlands belastingplichtig in Nederland. Hij was in die jaren directeur en (indirect) enig aandeelhouder van [VA B.V.] (hierna: VA B.V.).

2.2.

VA B.V. was tot 30 juni 2016 vennoot in de maatschap [maatschap] (hierna: de maatschap). Tot die datum was belanghebbende tevens bestuursvoorzitter van de maatschap.

2.3.

VA B.V. heeft in de jaren 2016 en 2017 maandelijks aangiften loonheffing gedaan. In de aangiften is ter zake van belanghebbende voor de maanden januari tot en met juni 2016 een bruto loon van € 3.667 per maand aangegeven en voor de daarop volgende maanden een bruto loon van € 1.833 per maand. Het aangegeven bruto loon over 2016 en 2017 bedraagt in totaal € 32.999 respectievelijk € 21.996. De daarover verschuldigde loonheffing is telkens door VA B.V. ingehouden en afgedragen.

2.4.

In de jaarrekening 2016 van VA B.V. zijn personeelskosten van € 35.100 vermeld. In de aangifte vennootschapsbelasting 2016 van VA B.V. zijn de personeelskosten als volgt gespecificeerd:

Lonen en salarissen

€ 22.000

Overige personeelskosten

€ 13.100

Saldo personeelskosten

€ 35.100

2.5.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.000, betreffende loon uit dienstbetrekking bij VA B.V.

2.6.

De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 afgeweken van de ingediende aangifte en heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 47.548. Dit inkomen is opgebouwd uit loon uit dienstbetrekking bij VA B.V. van € 32.999 en een AOW-uitkering van € 14.549.

2.7.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.000, betreffende loon uit dienstbetrekking bij VA B.V. In de aangifte heeft belanghebbende een AOW-uitkering van € 14.754 vermeld als Nederlands inkomen dat elders belast is.

2.8.

De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 afgeweken van de ingediende aangifte, in die zin dat geen voorkoming voor dubbele belasting is verleend voor de AOW-uitkering van € 14.754. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning daarom vastgesteld op € 36.754.

2.9.

Op 30 oktober 2019 is VA B.V. failliet verklaard.

2.10.

Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

  1. Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard vanwege het niet doen van de vereiste aangiften?

  2. Is terecht loon uit dienstbetrekking bij VA B.V. in aanmerking genomen?

  3. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?

2.11.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij geen loon heeft genoten uit de dienstbetrekking bij VA B.V., aangezien VA B.V. geen loon aan hem heeft uitbetaald en ook niet over de financiële middelen beschikte om het loon uit te betalen. Inmiddels is VA B.V. failliet verklaard en is geen uitbetaling van het loon meer te verwachten. De inspecteur voert daartegen aan dat de loonkosten ten gunste van belanghebbende zijn geboekt bij de openstaande schulden van VA B.V. aan belanghebbende. Naar zijn mening heeft belanghebbende het loon omgezet in een vordering, waardoor hij de beschikkingsmacht over het nettoloon heeft verkregen en het loon heeft genoten.

2.12.

De rechtbank overweegt dat loon in fiscale zin wordt geacht te zijn genoten wanneer het is ontvangen, is verrekend, ter beschikking is gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden.1

2.13.

VA B.V. heeft in de aangiften loonheffing in de periode over 2016 en 2017 vermeld dat het bruto loon van belanghebbende in totaal € 32.999 respectievelijk € 21.996 bedraagt. Zij heeft de daarover verschuldigde loonheffing ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft op de zitting verklaard dat de bedragen aan loon ook maandelijks in de administratie van VA B.V. zijn verwerkt als personeelskosten. Vast staat dat de bedragen aan netto loon niet zijn uitbetaald aan belanghebbende. De rechtbank begrijpt, zoals door de inspecteur is gesteld en door belanghebbende niet gemotiveerd is betwist, dat deze in de administratie als schuld aan belanghebbende zijn verwerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is door deze omzetting in een vordering op dat moment door VA B.V. loon aan belanghebbende ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft daarover de beschikkingsmacht gekregen. Dit betekent dat in fiscale zin loon is genoten. De inspecteur heeft dan ook in beginsel terecht loon bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 in aanmerking genomen.

2.14.

In dit geval wordt het loon niet in geld genoten, maar in de vorm van een vordering. Het loon wordt dan in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend.2 De rechtbank overweegt dat de inspecteur in beginsel mocht aansluiten bij de hoogte van het loon zoals dit door VA B.V. in de aangiften en (in eerste instantie) in de administratie is verwerkt. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat de waarde in het economisch verkeer op dat moment lager was. Gelet op de vermogenspositie van VA B.V. die blijkt uit de aangiften vennootschapsbelasting 2016 en 2017 en de betalingen die door VA B.V. op dat moment nog aan anderen zijn gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat aan het loon een lagere waarde dan nominaal moet worden toegekend. Dat de financiële situatie van VA B.V. mogelijk daarna is verslechterd, leidt niet tot een lager loon, maar mogelijk tot een afwaardering van de vordering op een later tijdstip.

2.15.

Voorgaande zou ook gelden bij een ‘gewone’ werknemer, die geen directeur grootaandeelhouder is. Het gaat immers geheel om loon dat – in fiscale zin – is genoten. Belastingheffing vindt in dit geval niet plaats met toepassing van de wettelijke fictie dat een gebruikelijk loon van een directeur grootaandeelhouder, voor zover dat hoger is dan het werkelijk genoten loon, wordt geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar.3 Het standpunt van belanghebbende dat heffing achterwege moet blijven omdat sprake is van rechtsongelijkheid tussen zijn situatie en die van een ‘gewone’ werknemer, kan daarom niet slagen.

2.16.

Hetzelfde geldt voor het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op zijn eigendom als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol, omdat de belastingheffing over het loon tot een individuele en buitensporige last zou leiden. De keuze van de wetgever om het loon ook in een geval zoals dat van belanghebbende in de belastingheffing te betrekken kan alleen leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle werknemers geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen.4 Zoals hiervoor is overwogen wordt belanghebbende op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als andere werknemers. In beide gevallen wordt belasting ook geheven over loon dat in fiscale zin is genoten, maar niet daadwerkelijk op de bankrekening is ontvangen. Belanghebbende heeft onvoldoende onderbouwd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden, die niet voor andere werknemers gelden. Niet aannemelijk is geworden dat artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM is geschonden.

2.17.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de inspecteur terecht en tot de juiste bedragen loon in het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft begrepen. De aanslagen zijn niet te hoog vastgesteld. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur. De vraag of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, behoeft gelet hierop geen beantwoording meer.

2.18.

Tot slot zijn naar het oordeel van de rechtbank de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden. De inspecteur heeft belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om stukken in te brengen en zijn zienswijze tijdens het hoorgesprek naar voren te brengen. De omstandigheid dat de inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om een nadere toelichting te geven op de stukken overlegd na het hoorgesprek, leidt niet tot een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.19.

Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 3 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.