Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:297, AWB - 20 _ 6428 t_m 20_6432 en 21_55

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:297, AWB - 20 _ 6428 t_m 20_6432 en 21_55

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 januari 2022
Datum publicatie
8 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:297
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6428 t_m 20_6432 en 21_55

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting / belastbaar inkomen box 3:

Belanghebbende is eigenaar van de Hertogin Hedwigepolder (de Hedwigepolder). De inspecteur heeft aan belanghebbende definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen dat uitsluitend bestaat uit inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Bij het opleggen van de aanslagen is de waarde van de Hedwigepolder gerekend tot de grondslag sparen en beleggen.

De rechtbank is van oordeel dat de vrijstelling van artikel 5.7, eerste lid onderdeel b van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 17 van het UBIB (grotendeels) niet van toepassing is op de Hedwigepolder, omdat de gronden niet zijn aan te merken als de type gronden die zijn genoemd in de limitatieve opsomming van het UBIB. Daar komt bij dat vaststaat dat aanzienlijke delen van de Hedwigepolder in de onderhavige jaren in gebruik zijn als landbouwgrond en dat landbouwgronden expliciet worden uitgezonderd van de vrijstelling.

De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen de waarde van de Hedwigepolder niet te hoog vastgesteld, nu de door hem gebruikte normwaarden voor landbouwgronden lager zijn dan de waarde economisch verkeer. Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakte dat sprake is van een waardedrukkend effect als gevolg van PFAS-vervuiling.

Wat betreft de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau voor de jaren 2012 tot en met 2016 is voor ingrijpen van de rechter geen plaats, omdat het niet aan de rechter, maar aan de wetgever is in het rechtstekort op stelselniveau te voorzien. Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat voor die jaren sprake is van een individueel buitensporige last. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) biedt de rechtbank voor het jaar 2017 rechtsherstel. De rechtbank acht aannemelijk dat het werkelijke rendement van de gronden lager is dan het in aanmerking te nemen rendement op grond van de vermogensmix zoals die uit de wet volgt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/6428 tot en met 20/6432 en 21/55

uitspraak van 25 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] wonende te [woonplaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tegelijkertijd heeft hij bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht. Het gaat om belastingaanslagen en beschikkingen naar de volgende bedragen.

Jaar

Aanslagnummer

Belastbaar inkomen box 3

Belastingrente

2012

[aanslagnummer] 26.01

€ 472.130

€ 24.789

2013

[aanslagnummer] 36.01

€ 515.041

€ 21.998

2014

[aanslagnummer] 46.01

€ 604.749

€ 18.595

2015

[aanslagnummer] 56.01

€ 593.520

€ 11.264

2016

[aanslagnummer] 66.01

€ 598.496

€ 4.197

2017

[aanslagnummer] 76.01

€ 744.255

€ 18.914

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 48.

1.4.

Met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een verzoek tot prorogatie gedaan. De inspecteur heeft ingestemd met dat verzoek. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48.

1.5.

De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden mr. D.G. Barmentlo en mr. drs. A.G. Haasnoot, verbonden aan FT-advocaten te Amsterdam, en ter bijstand vergezeld van [bijstand] en [bijstand 2] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende woonde tot (en met) 2015 in [woonplaats 2] en is in dat jaar verhuisd naar [woonplaats 1] .

2.2.

Vanaf 26 mei 1997 is belanghebbende eigenaar van de [polder] ( [polder] ). [polder] is gelegen in Zeeuws-Vlaanderen en bestaat uit circa 305 hectare grond. De gronden kunnen als volgt worden onderverdeeld:

Cultuurgronden ingericht voor agrarisch gebruik (waarvan 214 ha verpacht)

257 ha

Dijkgronden

5 ha

Wegen en laagbeplanting

5 ha

Slikken en schorren

14 ha

Gronden ingericht voor natuur, bos en water

13 ha

Ondergronden en erf (van 5 gebouwen)

3 ha

Gronden (en voorzieningen voor polosportveld)

7,5 ha

Overig (zoals voormalige buitenhaven en nutsvoorzieningen)

0,5 ha

2.3.

Op [polder] rust een (hypothecaire) lening van de ABN AMRO bank voor een bedrag van € 2.122.575.

2.4.

Op 21 december 2005 sluiten het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest het Verdrag "betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium"1 (het Verdrag). Het Verdrag regelt onder andere de verdieping van de Westerschelde. Verder is in het Verdrag voorzien in natuurherstel door in het bijzonder het ontwikkelen van een intergetijdengebied (ontpolderen) in [polder] .

2.5.

Naar aanleiding van het Verdrag en met het oog op de uitvoering van de afspraken die daarin zijn vastgelegd heeft de Dienst Landelijk Gebied (DLG) diverse biedingen gedaan aan belanghebbende ter vrijwillige verwerving van de gronden in [polder] . De biedingen zijn telkens door belanghebbende afgewezen. Het gaat om de volgende data en bedragen.

Datum

Bieding

26 april 2007

€ 14.500.000

19 april 2013 en 6 februari 2014

€ 13.260.093

2.6.

Bij besluit van 10 februari 2014 hebben de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu het rijksinpassingsplan " [polder] " (het RIP) vastgesteld. Het RIP voorziet in een bestemmingswijziging van [polder] in de bestemming (estuariene) natuur. Ter uitvoering van het RIP zijn uitvoeringsbesluiten genomen waartegen door (onder anderen) belanghebbende beroep is ingesteld. Op 12 november 2014 heeft de Raad van State2 de beroepen ongegrond verklaard.

2.7.

Bij Koninklijk Besluit van 14 november 20143 is ten behoeve van de uitvoering van het RIP ten name van de Staat [polder] ter onteigening aangewezen. Het onteigeningbesluit is door de Hoge Raad op 5 januari 20184 bevestigd.

2.8.

Op 31 januari 2018 heeft belanghebbende wegens de wijziging in het bestemmingsplan van [polder] , een verzoek tot planschadevergoeding ingediend. De rechtbank heeft bij het bepalen van de door de Staat aan belanghebbende verschuldigde schadeloosstelling in het kader van de onteigening de waarde van [polder] op de peildatum 8 februari 2018 vastgesteld op afgerond € 17.500.000, waarvan een kleine

€ 15.000.000 is toe te rekenen aan de verpachte en onverpachte agrarische gronden.5 In het vonnis is onder meer het volgende vermeld:

“2.25. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 40a Ow de waarde van het onteigende moet worden bepaald op de prijs, die zonder onteigening op de peildatum bij verkoop in het vrije economische verkeer tot stand zou zijn gekomen. De waarde van het onteigende dient daarbij in beginsel te worden bepaald met inachtneming van onder meer de bestemming, de ligging en de huidige en toekomstige bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het onteigende.”

2.9.

De inspecteur heeft aan belanghebbende definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen dat uitsluitend bestaat uit inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Bij het opleggen van de aanslagen is de waarde van [polder] gerekend tot de grondslag sparen en beleggen, waarbij de waarde is bepaald op grond van de zogenoemde jaarlijks bepaalde normwaarden voor landbouwgronden variërend van € 9.532.968 (2012) tot € 11.482.138 (2016). Voor het jaar 2017 is de waarde bepaald op € 14.000.000.

3 Geschil

3.1.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

-

Kwalificeren de gronden in [polder] als natuurterreinen in de zin van artikel 5.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)?

-

Wat is de waarde van [polder] per peildatum 1 januari in de onderhavige jaren?

-

Is ter zake van de heffing sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP)?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen en vermindering van de beschikkingen belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing