Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2991, AWB - 21 _ 651

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2991, AWB - 21 _ 651

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juni 2022
Datum publicatie
7 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2991
Zaaknummer
AWB - 21 _ 651

Inhoudsindicatie

Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Artikel 21bis van het UBIB 2001. Unierecht en Schumacker-rechtspraak.

Belanghebbende woont in Frankrijk en geniet vanuit Nederland een AOW-uitkering van € 10.343 (heffingsrecht Frankrijk) en een pensioenuitkering van € 80.064 (heffingsrecht Nederland). Belanghebbende wil op zijn pensioenuitkering van € 80.064 een bedrag aan alimentatie van € 10.629 in mindering brengen. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de alimentatie bij de ontvanger ervan belast is, nog niet betekent dat de alimentatie bij belanghebbende in aftrek moet komen. Of aftrek mogelijk is, moet als uitgangspunt worden bepaald op basis van de Nederlandse regelgeving. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende niet op grond van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat belanghebbende niet voldoet aan de inkomenseis. De klacht van belanghebbende dat hij de inkomenseis onbillijk vindt, kan hem niet helpen. Belanghebbende voldoet ook niet aan de voorwaarden van artikel 21bis, van het UBIB 2001, mede gelet op het wereldwijde inkomen van € 93.207. De rechtbank overweegt dat het goed zou kunnen dat belanghebbende zich in een zogenoemde Schumacker-situatie bevindt en op grond van het Unierecht wel recht heeft op aftrek van alimentatie, maar dat de relevante informatie voor de beoordeling daarvan ontbreekt. Het ligt als uitgangspunt op de weg van belanghebbende om dergelijke gegevens aan te leveren. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, ook niet nadat de inspecteur in zijn verweerschrift daarop gewezen had. Het beroep is daarom ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/651

uitspraak van 2 juni 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Frankrijk),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 26 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.864, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 1 (aanslagnummer [aanslagnummer]).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en woonde het hele jaar 2018 in Frankrijk. Belanghebbende heeft in 2018 een huisgenoot. Belanghebbende is in 2018 buitenlands belastingplichtig voor de Nederlandse inkomstenbelasting.

2.2.

Belanghebbende genoot in 2018 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 10.343 en een pensioenuitkering van [pensioenfonds] van € 82.864, waarop een bedrag van € 25.048 aan loonheffingen is ingehouden.

2.3.

Belanghebbende heeft op 10 oktober 2019 een aangifte IB voor het jaar 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.064. Belanghebbende heeft in de aangifte opgaaf gedaan van de AOW-uitkering van de SVB (elders belast), de pensioenuitkering van [pensioenfonds], een saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning van € 2.800, een aftrek vanwege geen of geringe eigenwoningschuld van € 2.800, een aftrek vanwege een onderhoudsverplichting ter zake van zijn ex-partner van € 10.629 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 645. Het genoemde bedrag van € 80.064 is klaarblijkelijk het saldo van de pensioenuitkering en de aftrek vanwege geen of geringe eigenwoningschuld, maar hoe dit zich verhoudt tot de andere posten is onduidelijk.

2.4.

Belanghebbende heeft op 21 oktober 2019 een door de Franse belastingautoriteiten ondertekende inkomensverklaring overgelegd. Op deze inkomensverklaring is bij alle inkomensposten “0” ingevuld, ook bij de post “AOW (retraite versée parl'État, pensions et autres indemnités”). De inspecteur heeft het toesturen van deze verklaring opgevat als een verzoek om te worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.

2.5.

De inspecteur heeft de aanslag IB voor het jaar 2018 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.864, zijnde het bedrag van de pensioenuitkering. Belanghebbende is niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.

Geschil

2.6.

Uit het beroepschrift maakt de rechtbank op dat belanghebbende op zijn pensioenuitkering van € 80.064 een bedrag aan alimentatie van € 10.629 in mindering wil brengen. Volgens de inspecteur is daarvoor geen basis in de Nederlandse regelgeving en ontbreekt informatie om te bepalen of belanghebbende zich in een zogenoemde Schumacker-situatie1bevindt.

Beoordeling van het geschil

2.7.

Belanghebbende betoogt dat aftrek van de alimentatie moet worden toegestaan omdat anders dubbele heffing ontstaat aangezien de alimentatie bij de ontvanger wel is belast. Dit betoog kan belanghebbende niet helpen. Het enkele feit dat de alimentatie bij de ontvanger is belast, betekent nog niet dat de alimentatie bij belanghebbende in aftrek moet komen. Of aftrek mogelijk is, moet als uitgangspunt worden bepaald op basis van de Nederlandse regelgeving. Indien belanghebbende in Nederland zou wonen en binnenlands belastingplichtig zou zijn, dan zou een alimentatiebetaling als uitgangspunt aftrekbaar zijn omdat sprake is van een persoonsgebonden aftrekpost.2 Een dergelijke aftrekmogelijkheid bestaat als uitgangspunt echter niet voor een buitenlands belastingplichtige, zoals belanghebbende.3 De gedachte daarachter is dat Nederland als uitgangspunt alleen voor inwoners van Nederland belastingvoordelen hoeft toe te kennen die verband houden met de persoonlijke en de gezinssituatie, omdat voor inwoners van andere landen het aan de desbetreffende woonstaat is om dergelijke belastingvoordelen toe te kennen.

2.8.

Een buitenlands belastingplichtige kan wel aanspraak maken op een persoonsgebonden aftrek, indien hij is aan te merken als ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’.4 Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende niet op grond van de hoofdregel als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt omdat niet is voldaan aan, kort gezegd, de inkomenseis van 90%.5 Het in Nederland aan inkomstenbelasting onderworpen inkomen van € 82.864 is namelijk 88,9% van het totale inkomen van (€ 82.864 plus € 10.343 is) € 93.4936.

2.9.

Een van de belangrijkste klachten van belanghebbende lijkt te zijn dat hij de inkomenseis onbillijk vindt omdat aan deze eis eerder wordt voldaan naar mate het inkomen hoger is. Deze klacht kan belanghebbende niet helpen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.7 Overigens kan de rechtbank de redenering van belanghebbende ook niet goed volgen. Belanghebbende heeft gelijk dat als zijn pensioenuitkering € 100.000 zou zijn, hij wel zou voldoen aan de 90%-eis, maar het is niet zo dat aan de eis eerder wordt voldaan als het inkomen hoger is. Bij de inkomenseis gaat het om de verhouding tussen, kort gezegd, het in Nederland belastbaar inkomen en het totale inkomen. Deze verhouding is niet zozeer afhankelijk van de hoogte van het inkomen, maar – in een geval als hier – van de verdeling van het heffingsrecht over het inkomen op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en het woonland. Het is mogelijk om met een lager inkomen dan belanghebbende te voldoen aan de inkomenseis. Het gaat niet om de hoogte van het inkomen, maar om hoeveel van het inkomen naar verhouding in Nederland onderworpen is aan inkomstenbelasting.

2.10.

De wet kent ook nog een uitbreiding op het begrip ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’. Deze is opgenomen in artikel 21bis van het UBIB 2001. Eén van de voorwaarden is dat de belastingplichtige “aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.” Onder het begrip inkomen dient in dit verband te worden verstaan het wereldinkomen en bij de beoordeling of ‘wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting in het woonland is verschuldigd’ moet de toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting buiten beschouwing blijven.8 Aan de voorwaarde is voldaan indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten, zoals een belastingvrije som. 9

Naar het oordeel van de rechtbank voldoet belanghebbende niet aan deze voorwaarde. Belanghebbende heeft namelijk – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn wereldinkomen in Frankrijk geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Gelet op het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 93.207, ligt ook niet voor de hand dat dit wel het geval zou zijn.

2.11.

Het voorgaande betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op aftrek van alimentatie. Dit neemt niet weg dat Nederland op grond van het Unierecht, met name de zogenoemde Schumacker-rechtspraak, gehouden kan zijn bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van belastingplichtige rekening te houden met belastingvoordelen wegens zijn persoonlijke en gezinssituatie (waaronder het verlenen van aftrek wegens een alimentatiebetaling). Dit kan het geval zijn indien belanghebbende een zodanig gering inkomen heeft in Frankrijk waarover Frankrijk ook het heffingsrecht heeft, dat Frankrijk hem niet volledig de fiscale voordelen in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie kan toekennen waarop aanspraak bestaat wanneer al het inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.10

2.12.

Het zou goed kunnen zijn dat belanghebbende zich in zo’n situatie bevindt. Frankrijk heeft immers alleen heffingsrecht over de AOW-uitkering van € 10.343 (en niet ook over de pensioenuitkering) en de alimentatie bedraagt € 10.629. Er ontbreekt echter informatie om te bepalen of belanghebbende zich inderdaad in zo’n situatie bevindt. Relevant in dit kader kan bijvoorbeeld zijn of belanghebbende nog ander inkomen (bijvoorbeeld inkomen uit vermogen) heeft, of en zo ja in hoeverre en onder welke voorwaarden alimentatie naar Franse fiscale maatstaven aftrekbaar is, de hoogte van de belastingvrije som in Frankrijk, of belanghebbende een partner heeft en zo ja wat het inkomen van de partner is.

Het ligt als uitgangspunt op de weg van belanghebbende dergelijke gegevens aan te leveren. Belanghebbende heeft dat echter niet gedaan, ook niet nadat de inspecteur in zijn verweerschrift had gemeld dat relevante gegevens ontbreken voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een “Schumacker-situatie”. Belanghebbende heeft op het verweerschrift wel gereageerd, maar niet gereageerd op dit punt maar vooral met een klacht over de onbillijkheid van de 90%-inkomenseis (zie 2.9). Belanghebbende gaat daarmee dus voorbij aan wat in juridisch opzicht relevant is.

Het gebrek aan gegevens komt voor rekening van belanghebbende. Het Unierecht leidt in dit geval dus niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.

2.13.

Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep is ongegrond.

De rechtbank wijst belanghebbende ter informatie nog op een zeer recente uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin een stappenplan is uiteengezet voor – kort gezegd – de beoordeling of een buitenlandse belastingplichtige aanspraak kan maken op belastingvoordelen die verband houden met zijn persoonlijke en de gezinssituatie.11

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.