Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2995, AWB - 21 _ 373, 21 _ 4309, 21 _ 4310

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2995, AWB - 21 _ 373, 21 _ 4309, 21 _ 4310

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juni 2022
Datum publicatie
7 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2995
Zaaknummer
AWB - 21 _ 373, 21 _ 4309, 21 _ 4310

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/373, 21/4309 en 21/4310

uitspraak van 2 juni 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaren

-

De uitspraak van de inspecteur van 15 januari 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.868, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente € 179 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01).

-

De uitspraak van de inspecteur van 31 augustus 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.136, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 13 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01).

-

De uitspraak van de inspecteur van 10 september 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.403 [aanslagnummer] .H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam] (de vader van belanghebbende), en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] . Vanaf zijn 15e jaar tot 26 oktober 2015 verbleef belanghebbende wegens psychische problemen in een beschermde woonvorm. Sinds 27 oktober 2015 woont belanghebbende zelfstandig. De ouders van belanghebbende hebben in de jaren 2016, 2017 en 2018 zorg en begeleiding verleend. Belanghebbende heeft daarvoor aan zijn ouders geen vergoeding betaald. De ouders hebben ook geen gedagtekende facturen uitgereikt voor de verleende zorg en begeleiding.

2.2.

Belanghebbende ontving in 2016, 2017 en 2018 een Wajong-uitkering van € 14.686 (2016), € 15.136 (2017), respectievelijk € 15.403 (2018).

2.3.

In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 heeft belanghebbende een aftrek in aanmerking genomen van in totaal € 4.250 (2016), € 3.255 (2017), respectievelijk € 3.655 (2018) (bedragen vóór toepassing van de aftrekdrempel en vóór toepassing van de wettelijke verhoging) voor diverse uitgaven voor specifieke zorgkosten, waaronder ieder jaar een bedrag van € 3.255 voor uitgaven die zijn gedaan voor extra gezinshulp. Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om de jonggehandicaptenkorting.

2.4.

Bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 heeft de inspecteur de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Wel heeft rekening gehouden met de jonggehandicaptenkorting. De tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard.

Geschil

2.5.

In geschil is of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Namens belanghebbende is ter zitting verklaard dat het geschil wordt beperkt of een bedrag van € 3.255 in aftrek kan komen als uitgaven die zijn gedaan voor extra gezinshulp.

Uitgaven voor extra gezinshulp

2.6.

De rechtbank stelt voorop dat er geen enkele twijfel over bestaat dat de ouders van belanghebbende aan hem zorg hebben verleend en daar veel tijd in hebben gestoken. Evenmin lijdt twijfel dat het besluit van de ouders van belanghebbende om zelf zorg te verlenen in plaats van gebruik te maken van de dienstverlening door zorgprofessionals heeft geleid tot een kostenbesparing voor belanghebbende en de overheid. Dat brengt echter op zichzelf nog niet mee dat in verband met de zorg door de ouders kosten in aftrek kunnen worden gebracht. Daarvoor is vereist dat aan de wettelijke voorwaarden voor aftrek is voldaan.

2.7.

De rechtbank heeft voor het jaar 2015 ten aanzien van de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp het volgende overwogen1:

“2.5. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra gezinshulp. Op grond van het vijfde lid van voornoemd artikel worden uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.

2.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat aan de aftrek voorwaarden verbonden zijn. De heer [naam] is daarvan ook door de inspecteur op de hoogte gesteld, onder andere in het gesprek van 12 juni 2016, dat hij namens belanghebbende heeft gevoerd. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij met deze voorwaarden bekend is, maar dat hij daar niet aan kan voldoen. De rechtbank overweegt dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat belanghebbende geen recht heeft op de aftrek.

2.7.

De rechtbank overweegt voorts dat ook kosten die worden gemaakt om gezinshulp overbodig te maken, niet als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek kunnen worden gebracht. De Hoge Raad heeft daarover in zijn arrest van 5 februari 1986 (ECLI:NL:HR:1986:AW8103 en gepubliceerd in BNB 1986/132) al geoordeeld. Dit arrest heeft betrekking op de voorloper van het huidige wetsartikel, maar heeft zijn werking behouden. De Hoge Raad oordeelde:

“4.2. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de onderwerpelijke uitgaven mede ertoe hebben gestrekt de noodzakelijke kosten van extra gezinshulp terug te brengen, kunnen hem niet baten, aangezien het in strijd met de tekst van voormeld artikel 46, lid 3, aanhef en letter b [toevoeging rechtbank: van de Wet op de inkomstenbelasting 1964], zou zijn als uitgaven ter zake van invaliditeit aan te merken niet alleen de daarmede verband houdende uitgaven voor extra gezinshulp maar ook uitgaven die gezinshulp geheel of ten dele overbodig maken.”

Ook gezinshulp in natura door een familielid kan niet worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.

2.8.

Belanghebbende stelt dat hij door medewerkers van de Belastingdienst is geïnformeerd over de mogelijkheid om de gemaakte kosten als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek te brengen en dat dit tijdens het gesprek op 12 juni 2016 in Middelburg nogmaals is bevestigd. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Desgevraagd heeft [naam] ter zitting verklaard dat hij, als vertegenwoordiger van zijn zoon, in het betreffende gesprek eveneens is gewezen op de voorwaarden om voor deze aftrek in aanmerking te kunnen komen. Zoals onder 2.6. overwogen heeft [naam] ter zitting erkend op de hoogte te zijn van deze voorwaarden. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.

2.9.

Tot slot stelt belanghebbende dat de verzochte aftrek op basis van de redelijkheid moet worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de toepasselijke wetgeving op juiste wijze toegepast en is geen sprake van strijd met de algemene beginselen die daarop van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dat uit de stukken van het geding en hetgeen is besproken op zitting een beeld naar voren komt dat weerspiegelt dat [naam] en zijn echtgenote zich genoodzaakt voelden om zelf zorg te verlenen in plaats van gebruik te maken van de dienstverlening door zorgprofessionals. Dit alles tegen de achtergrond dat de specifieke problematiek van belanghebbende meebrengt dat het vinden van passende zorg door de jaren heen moeilijk (in de optiek van [naam] vrijwel onmogelijk) is gebleken. Bovendien is het inkomen van belanghebbende onvoldoende om de kosten daarvan te kunnen voldoen. Bij gebrek aan mogelijkheden hebben de ouders zelf in de zorg voorzien. De fiscale wetgeving voorziet echter niet in een tegemoetkoming of een aftrekrecht op de wijze die belanghebbende voorstaat. De indeling van het stelsel van aftrekmogelijkheden in de Wet IB 2001 is een keuze die is voorbehouden aan de wetgever, die daarbij een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wetgeving op dit punt niet redelijk en billijk is, overweegt de rechtbank dat zij recht dient te spreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde van de wet op redelijkheid en billijkheid mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).”

2.8.

De rechtbank ziet voor de jaren 2016, 2017 en 2018 geen aanleiding om anders te oordelen dan zij heeft gedaan voor het jaar 2015 en beslist daarom dienovereenkomstig. Daar voegt de rechtbank nog het volgende aan toe.

2.9.

Belanghebbende betoogt dat het geen zin heeft om aan hem facturen uit te reiken voor de door zijn ouders verleende zorg, omdat hij deze facturen toch niet kan betalen. Hoewel de rechtbank de gedachtegang kan volgen, kan dit betoog belanghebbende niet helpen. Een van de wettelijke voorwaarden voor aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp is nu eenmaal dat sprake moet zijn van daadwerkelijke uitgaven door belanghebbende (en dat deze moeten blijken uit gedagtekende facturen) en daarvan is geen sprake.

2.10.

Verder is ter zitting namens belanghebbende aangevoerd dat de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp bij vaststelling van de aanslag IB/PVV 2019 wel is gehonoreerd. Volgens belanghebbende is sprake van een standpuntwijziging van de inspecteur, waaraan – naar de rechtbank begrijpt – het vertrouwen kan worden ontleend dat deze standpuntwijziging ook heeft te gelden voor de onderhavige jaren. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de aangifte IB/PVV 2019 niet door de inspecteur is beoordeeld, maar geautomatiseerd is afgedaan, zodat aan de honorering van de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp geen vertrouwen kan worden ontleend. Namens belanghebbende is daartegen ingebracht dat een medewerker van de belastingtelefoon tegen zijn vader heeft gezegd ‘we zijn er mee bezig’ en dat de aanslagregelende fase voor het jaar 2019 uiteindelijk 32 maanden heeft geduurd.

Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. De rechtbank acht in beginsel geloofwaardig dat de aangifte IB/PVV 2019 geautomatiseerd is afgedaan. Hetgeen namens belanghebbende daartegen is ingebracht geeft onvoldoende aanleiding tot twijfel. De uitspraak ‘we zijn er mee bezig’ van een medewerker van de belastingtelefoon kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en betekent – zelfs in samenhang bezien met de omstandigheid dat de aanslagregelende fase 32 maanden heeft geduurd – niet zonder meer dat de aangifte handmatig door de inspecteur is beoordeeld. Aan het enkel volgen van de aangifte IB/PVV 2019 kan dan ook geen vertrouwen worden ontleend voor de onderhavige jaren, omdat de honorering van de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp niet berust op een expliciete standpuntbepaling van de inspecteur.

FSV

2.11.

Belanghebbende heeft gedurende de bezwaar- en beroepsfasen steeds het vermoeden geuit dat jegens hem sprake is geweest van etnisch profileren en dat, als gevolg daarvan, de in aftrek geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten jarenlang ten onrechte onder een vergrootglas hebben gelegen. Dit vermoeden is volgens belanghebbende bevestigd door een brief van de Belastingdienst van 27 mei 2021, waarin is vermeld dat zijn gegevens waren opgenomen in het databestand Fraude Signalering Voorziening (FSV) en dat het gebruik van die voorziening niet voldeed aan de privacywet Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).

2.12.

De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de uitworpredenen van de aangiften IB/PVV voor de jaren vanaf 2010 heeft bekeken. Volgens de inspecteur is de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 de eerste aangifte van belanghebbende die door het systeem is uitgeworpen voor een handmatige controle. De uitworpreden betrof volgens de inspecteur de hoogte van de in aanmerking genomen aftrekposten in relatie tot de hoogte van het inkomen. De inspecteur heeft ter zitting het sterke vermoeden geuit dat aan belanghebbende de code 1043 is toegekend vanwege de aangebrachte correcties over 2013, hetgeen ertoe heeft geleid dat de aangiften van belanghebbende voor de daaropvolgende jaren eveneens zijn uitgeworpen voor een handmatige controle. Dit vermoeden wordt volgens de inspecteur bevestigd doordat in het systeem de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten staat vermeld als uitworpreden voor de jaren 2014 tot en met 2018, waarbij wordt verwezen naar de correctie van het voorgaande jaar en projectcode 1043. De inspecteur kan, naar zij heeft verklaard, de databank FSV niet zelf raadplegen, maar gezien de uitworpreden acht zij het waarschijnlijk dat de controle over 2013 ook de reden is geweest voor opname in de databank FSV.

2.13.

De rechtbank overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, volgt dat indien een belastingplichtige in zijn aangifte een aftrekpost opvoert en bij de aanslagregeling wordt geconstateerd dat hij op die aftrek (gedeeltelijk) geen recht heeft, het niet onrechtmatig is indien de inspecteur de aangiften over andere jaren gaat controleren. Dat geldt in beginsel ook indien die constatering ertoe leidt dat gegevens van de belastingplichtige worden opgeslagen in een bestand, en zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. De rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren wordt in beginsel niet aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt. Dat kan anders zijn als de controle voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht, zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.

2.14.

De rechtbank acht geloofwaardig wat de inspecteur heeft verklaard over haar waarnemingen in de diverse systemen. Belanghebbende heeft die waarnemingen overigens ook niet bestreden. De rechtbank acht vervolgens de verklaring van de inspecteur plausibel dat de correcties van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten de directe aanleiding vormden voor het onderzoek van belanghebbendes aangiften IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018. Op basis van de processtukken is er geen direct aanknopingspunt om te vermoeden dat er nog andere uitworpreden zijn geweest dan wel dat de uitworpreden is beïnvloed door een andere factor dan de correctie over 2013. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat de controle van de in de aangifte opgenomen aftrek van specifieke zorgkosten heeft plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de uitworp van belanghebbendes aangifte om de genoemde reden niet mee dat de controle van de aangifte van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de correcties achterwege moeten blijven. De enkele omstandigheid dat gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de databank FSV, kan – ook indien die opname in het licht van de AVG onrechtmatig is te achten – niet tot een verlaging of vernietiging van de aanslagen leiden, gelet op het in 2.13 vermelde arrest van de Hoge Raad.

Slotsom

2.15.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.16.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.