Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3087, 20/5106

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3087, 20/5106

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 juni 2022
Datum publicatie
27 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3087
Zaaknummer
20/5106

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummer BRE 20/5106

gemachtigde: [gemachtigde 1] ,

en

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 (aanslagnummer [aanslagnummer] ) de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 1] te [plaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 183.000,-. In diezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerende zaakbelasting, rioolheffing, afvalstoffenheffing en hondenbelasting bekendgemaakt.

Belanghebbende heeft daar op 14 maart 2019 bezwaar tegen gemaakt. De heffingsambtenaar heeft dat bezwaar in de uitspraak op bezwaar van 21 januari 2020, verzonden op 22 januari 2020, (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daar op 4 maart 2020 beroep tegen ingesteld.

Het beroep is behandeld op zitting in Breda op 12 mei 2022. Namens belanghebbende was [gemachtigde 2] (kantoorgenoot gemachtigde) aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar 1] , [heffingsambtenaar 2] en [heffingsambtenaar 3] .

Overwegingen

1.1

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning). Het betreft een vrijstaande woning met dakkapel, garage en loods. Het bouwjaar van de woning is [bouwjaar] . De inhoud van de woning is [m3] en het perceel is [m2] .

1.2

Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde.

2. Toetsingskader

2.1

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

2.2

De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings-methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.

2.3

Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.

2.4

De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.

3. Onderbouwing van de WOZ-waarde

3.1

In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de waardering van de woning is gebaseerd op een taxatierapport dat is opgesteld door [heffingsambtenaar 2] (taxateur) en daarin opgenomen matrix. Volgens de heffingsambtenaar is daarmee voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde niet te hoog is.

3.2

In het taxatierapport is de waarde van de woning op de waardepeildatum vastgesteld op € 183.000,-. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt: [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats] .

4. Gronden

Belanghebbende heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende was de waarde van de woning op de waardepeildatum € 146.000,-. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar bij het bepalen van de waarde is uitgegaan van onjuiste objectkenmerken, omdat de inhoud van de woning [m3] is. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar onvoldoende rekening gehouden met het opstalrecht op perceel [x] , waardoor bewegwijzeringsborden in de tuin voor de woning staan. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de erfdienstbaarheid die op het perceel is gevestigd, de gedateerde voorzieningen en achterstallig onderhoud in en aan de woning en de ligging van de woning in de nabijheid van de [xx] . De vergelijkingsobjecten hebben een betere ligging. Belanghebbende heeft daar aan toegevoegd dat de heffingsambtenaar ook onvoldoende rekening heeft gehouden met de eenvoudige bouwaard en afwerking van de loods. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar verzuimd om de kavelwaarde, grondstaffel en de taxatiekaart met KOUDV en liggingsfactoren te overleggen. Ter zitting heeft belanghebbende verder een beroep gedaan op het black box arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018.

5. Beoordeling

5.1

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning voldoende aannemelijk gemaakt door middel van het taxatierapport en de matrix en daarin opgenomen vergelijkingsobjecten.

5.2

De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door de heffingsambtenaar in beroep gehanteerde drie referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De inhoud van die objecten is vergelijkbaar met de inhoud van de woning van belanghebbende. Uit het taxatierapport blijkt dat de heffingsambtenaar in beroep alsnog uitgaat van de door belanghebbende genoemde inhoudsmaat van de woning. De waarde van die inhoud heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt, omdat uit de matrix blijkt dat de prijs per m3 is afgeleid uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en dat daarbij rekening is gehouden met de verschillen in KOUDV en het afnemend grensnut. De percelen van de vergelijkingsobjecten zijn niet allemaal vergelijkbaar met die van de woning, maar de waarde van de grond is berekend op basis van een grondstaffel. Daarnaast zijn de aan- en bijgebouwen separaat gewaardeerd en zijn de type woningen vergelijkbaar. De verkoopdata van de vergelijkingsobjecten vallen ook allemaal binnen één jaar voor of na de waardepeildatum.

Ligging

5.3

Uit de matrix blijkt daarnaast dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de minder gunstige ligging van de woning, door de ligging van de woning van belanghebbende te beoordelen op 2. Dit heeft geleid tot een correctie van 15% op de waarde van de grond bij de woning. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van zijn woning lager beoordeeld zou moeten worden.

Opstalrecht en erfdienstbaarheid

5.4

Uit het taxatierapport blijkt ook dat voldoende rekening is gehouden met het opstalrecht en het recht van erfdienstbaarheid die op het perceel zijn gevestigd. De beperkingen als gevolg van die rechten, hebben geleid tot een correctie op de doelmatigheid van de grond van 5%. De rechtbank acht dit een redelijke correctie en belanghebbende heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de grondprijs met een hoger percentage gecorrigeerd zou moeten worden als gevolg van die rechten.

KOUDV

5.5

De heffingsambtenaar heeft daarnaast rekening gehouden met verschillen in de KOUDV van de woning en de vergelijkingsobjecten. Uit de matrix blijkt op welke wijze deze onderdelen zijn beoordeeld en tot welke verschillende correcties op de waarde van de inhoud van de woning en de vergelijkingsobjecten de verschillen in KOUDV hebben geleid. Met de gedateerde voorzieningen en het achterstallig onderhoud in en aan de woning heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden door deze naar aanleiding van een inpandige opname op [datum] te beoordelen op 2. Dat heeft geleid tot correcties op de waarde van de inhoud van de woning van 10% en 5%. Belanghebbende heeft ook ten aanzien van deze factoren niet aannemelijk gemaakt dat zij lager beoordeeld zouden moeten worden. Gelet daarop wordt naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het black box arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 20181, omdat de heffingsambtenaar voornoemde beoordeling en correcties voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.

Loods

5.6

Ook op de waarde van de loods heeft een correctie plaatsgevonden van 50%. Dat betekent dat de heffingsambtenaar ook voldoende rekening heeft gehouden met de door belanghebbende gestelde eenvoudige bouwaard en afwerking van de loods.

Overleggen stukken

5.7

Voor zover de heffingsambtenaar heeft verzuimd om bepaalde aan de waardering ten grondslag liggende stukken niet te verstrekken aan belanghebbende in de bezwaarfase, ziet de rechtbank aanleiding om dat gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Niet is gebleken van benadeling van belanghebbende. In beroep heeft de heffingsambtenaar die stukken immers alsnog overgelegd en belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.

6. Redelijke termijn

6.1

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

6.2

De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Het bezwaarschrift is op 14 maart 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar. De uitspraak van de rechtbank wordt op 23 juni 2022 gedaan. Dit is (afgerond) 3 jaar en 3 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,- per half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van 3 x € 500,-.

6.3

Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat der Nederlanden (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 21 januari 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 10 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 4 maanden is overschreden. Het restant (11 maanden) wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 4/15 deel van € 1.500,- te betalen (€ 400) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 11/15 deel van € 1.500,- (€ 1.100,-). De rechtbank merkt de minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.

7. Conclusie

7.1

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar de vastgestelde WOZ-waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

7.2

Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank toewijzen. De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).2 Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, komt belanghebbende niet in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.

7.3

Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.3 Ook dient om die reden het griffierecht van € 48,- door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 400,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 1.100,-;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 270,50;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 270,50;

-

gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24,-;

-

gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 24,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 23 juni 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier, rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bijlage