Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3096, 19_2162 en 19_2163

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3096, 19_2162 en 19_2163

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 juni 2022
Datum publicatie
13 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3096
Zaaknummer
19_2162 en 19_2163

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummers: BRE 19/2162 en 19/2163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2022 op het verzet van

[belanghebbende] ., gevestigd te [vestigingsplaats] (belanghebbende)

(gemachtigde: [kantoor gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de minister van Justitie en Veiligheid

de minister.

1 Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 april 2019 beroep ingesteld.

1.2.

Bij uitspraak van 21 november 2019 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld en verzocht om gehoord te worden. Aan belanghebbende is op diens verzoek uitstel verleend voor de zitting van 28 augustus 2020.

1.4.

Het verzet is vervolgens gepland ter behandeling op zitting op 2 juli 2021.

Aan [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), werkzaam voor [kantoor gemachtigde] en [kantoor gemachtigde] , is naar aanleiding van de door hem voorafgaand aan die zitting op 30 juni 2021 ingediende pleitnota het voornemen medegedeeld hem te weigeren als gemachtigde vanwege ernstige bezwaren tegen zijn persoon op grond van artikel 8:25, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als gevolg daarvan is de geplande zitting op 2 juli 2021 niet doorgegaan.

1.5.

Op 8 juli 2021 heeft [gemachtigde] op dit voornemen tot weigering gereageerd. Bij brief van 30 juli 2021 heeft de rechtbank [gemachtigde] bericht dat de rechtbank geen aanleiding ziet om van dit voornemen af te wijken. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld aan de rechtbank bekend te maken wie haar verder zal vertegenwoordigen en een daartoe strekkende machtiging te overleggen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. De rechtbank is derhalve voor het vervolg van de procedure – gelet op de eerder verstrekte machtiging – ervan uit gegaan dat [kantoor gemachtigde] als gemachtigde zal optreden.

1.6.

De rechtbank heeft per abuis bij brief van 3 februari 2022 belanghebbende – in plaats van de gemachtigde – uitgenodigd voor de behandeling van het verzet ter zitting op 24 maart 2022. Ter zitting is niemand verschenen. De behandeling ter zitting heeft geen doorgang gevonden.

1.7.

De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 29 maart 2022 uitgenodigd voor de behandeling van het verzet ter zitting op 24 mei 2022. Op 1 april 2022 heeft de rechtbank van [gemachtigde] een verzoek tot uitstel van de zitting ontvangen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, gelet op de omstandigheid dat [gemachtigde] is geweigerd om belanghebbende te vertegenwoordigen (zie 1.4 en 1.5).

1.8.

De rechtbank heeft het verzet op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Ter zitting is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 29 maart 2022 aan [kantoor gemachtigde] op het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De gemachtigde van belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 30 maart 2022 aan de gemachtigde van belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2 Overwegingen

Vooraf: weigering [gemachtigde] als gemachtigde

2.1.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze.1 Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil. De rechtbank heeft in de pleitnota’s van [gemachtigde] in deze zaken onnodig grievend taalgebruik geconstateerd.

2.2.

Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren2 tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.

2.3.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet omdat [gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van [gemachtigde] is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort.

2.4.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen [gemachtigde] ernstige bezwaren3 bestaan. Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.4

Met betrekking tot het verzet

2.5.

De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de inspecteur terecht en naar het juiste bedrag de rentebeschikkingen heeft genomen op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voorts heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om in die procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort.

2.6.

Naar de rechtbank begrijpt bestrijdt belanghebbende de grondslag in de wet van de vergoeding van rente bij in strijd met het Unierecht geheven belasting en daarmee ook de wijze waarop die rentevergoeding wordt berekend. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 20225 geldt voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden rente bij in strijd met het Unierecht geheven belasting een ander uitgangspunt dan waarvan de rechtbank uitging bij de in verzet bestreden uitspraak. Het verzet is daarom gegrond. De in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank komt te vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.6

2.7.

De rechtbank ziet aanleiding om tevens uitspraak te doen op de beroepen van belanghebbende, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op een zitting te worden gehoord en in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op de beroepen.7

Met betrekking tot de beroepen

2.8.

De inspecteur heeft met toepassing van artikel 30ha van de AWR twee rentebeschikkingen vastgesteld.

-

Een rentebeschikking van € 8 verband houdende met een teruggaaf van bpm van € 176 berekend over de periode 1 april 2017 tot en met 13 april 2018 met beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1] (zaaknummer 19/2162);

-

Een rentevergoeding van € 4 verband houdende met een teruggaaf van bpm van € 88 berekend over de periode 1 april 2017 tot en met 7 maart 2018 met beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2] (zaaknummer 19/2163).

2.9.

Voor wat betreft het beroep van belanghebbende op het Unierecht in het kader van de rentebeschikkingen geldt het volgende. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 20228 volgt dat voor de vraag of sprake is van strijd met het Unierecht het belastingrentepercentage op grond van de AWR (AWR-rentepercentage) moet worden vergeleken met het percentage van de, op de website van De Nederlandsche Bank vermelde, “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”9 (bancaire rentepercentage) zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de bpm is betaald. De rechtbank kan op grond van de gedingstukken niet (eenvoudig) vaststellen wat de datum van voldoeningen van de bpm is geweest. De rechtbank gaat er voor dit geval vanuit dat de data van de voldoeningen van bpm in elk geval voor 1 april 2017 zijn gelegen. Aangezien het bancaire rentepercentage in de tijdvakken voor 1 april 2017 hoger is dan het AWR-rentepercentage in de van belang zijnde periode (4%), slaagt het beroep van belanghebbende op het Unierecht in zoverre.

2.10.

Het voorgaande brengt mee dat de rentebeschikkingen dienen te worden herzien tot beschikkingen waarbij de rente wordt berekend op basis van het bancaire rentepercentage met handhaving van de overige elementen van de berekeningen.

2.12.

De overige grieven van belanghebbende leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.

2.13.

Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.10 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van een beschikking op grond van voormeld artikel 28c.

Immateriële schadevergoeding

2.11.

Belanghebbende heeft verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.11 Gelet op die uitgangspunten bedraagt de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, in eerste aanleg twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake rentebeschikkingen waarin dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 24 mei 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor beide zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen.

2.12.

De rechtbank rekent de omstandigheid dat de zitting van 2 juli 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van de geweigerde gemachtigde. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen naar 27 maanden. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor verlenging12.

2.13.

De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 23 maart 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 7 juni 2022 gedaan en dus afgerond 51 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De totale (verlengde) redelijke termijn bedraagt 27 maanden. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 24 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op immateriële schadevergoeding van € 2.000. Van de 24 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten 7 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase (het tijdsverloop waarmee de voor de bezwaarfase als redelijk aan te merken termijn is overschreden) en het restant, derhalve 17 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom € 583,33 (7/24 van € 2.000), te betalen door de inspecteur en € 1.416,67 (17/24 van € 2.000), te betalen door de minister. De rechtbank heeft de minister in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding

2.14.

De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.138,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzet en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 75913 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.14

Griffierecht

2.15.

Nu de beroepen gegrond zijn, bestaat tevens aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht van tweemaal € 345.

Wettelijke rente

2.16.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist wordt dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.15 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.16

Slot

2.17.

Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechtbank prejudiciële vragen had moeten stellen, heeft de rechtbank daartoe geen aanleiding gezien. Anders dan belanghebbende meent is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen.17

3 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het verzet gegrond;

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

wijzigt de rentebeschikkingen aldus dat de rente wordt berekend op basis van een rentepercentage dat is vastgesteld met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.9 en 2.10 en met handhaving van de overige elementen van de berekeningen;

-

verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 583,33;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.416,67;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.138,50;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 690 aan belanghebbende vergoedt;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, op 7 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Voor zover deze uitspraak ziet op het verzet

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open (artikel 28, tweede lid AWR).

Voor zover deze uitspraak ziet op de beroepen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht