Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3153, 21_494

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3153, 21_494

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 juni 2022
Datum publicatie
27 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3153
Zaaknummer
21_494

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats: Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] (Duitsland), (belanghebbende)

en

De inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur)

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 januari 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.387 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.86.01).

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 11 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] .

1.5.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 11 mei 2022 heeft de rechtbank van belanghebbende een formulier proceskosten ontvangen. Omdat dit stuk is binnengekomen na de sluiting van het onderzoek en de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen, is het stuk buiten beschouwing gelaten bij het doen van deze uitspraak. Gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 wordt de brief wel in het dossier opgenomen.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende was geheel het jaar 2018 woonachtig in Nederland. Hij heeft de Duitse nationaliteit.

2.2.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dat als volgt is opgebouwd.

Inkomsten tegenwoordige dienstbetrekking:

[BV]

€ 28.267

Buitenlandse inkomsten vroegere dienstbetrekking:

Deutsche Rentenversicherung (ouderdomspensioen)

€ 12.120 (+)

Belastbaar inkomen werk en woning

€ 40.387

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld conform de ingediende aangifte.

2.4.

Belanghebbende heeft eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017. De inspecteur heeft dat bezwaar gegrond verklaard.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2018 naar de juiste hoogte is opgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank of sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheidsbeginsel. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslag juist heeft vastgesteld. Van een schending van het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Hoogte aanslag

3.3.

Belanghebbende betoogt dat de verschuldigde belasting te hoog is voor iemand met zijn inkomen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat Nederland kan en mag heffen over het ouderdomspensioen. Verder is belanghebbende ook van mening dat de aanslag juist is berekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aanslag niet te hoog is. De omstandigheid dat belanghebbende de aanslag als te hoog ervaart, is geen reden om af te wijken van de geldende wettelijke bepalingen. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.

Vertrouwensbeginsel

3.4.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn aanslag IB/PVV 2017 als gevolg van het daartegen gemaakte bezwaar wel is verminderd. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel. De inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 onterecht gegrond is verklaard en dat dus onterecht aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is toegekend ten aanzien van het ouderdomspensioen. Nu geen nadrukkelijke motivering is gegeven voor de toekenning, kan belanghebbende daaraan geen vertrouwen ontlenen, omdat er geen standpunt is ingenomen.

3.5.

Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel rust de bewijslast op belanghebbende. Hij dient dan ook aannemelijk te maken dat sprake is van een (impliciete of expliciete) standtpuntbepaling. Voor het aannemen van in rechte te honoreren vertrouwen is in elk geval vereist dat de belastingplichtige redelijkerwijs mocht aannemen dat de inspecteur bewust een standpunt heeft bepaald over de behandeling van zijn pensioeninkomen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende hier niet in. Belanghebbende heeft desgevraagd weinig inzicht verschaft over hoe de bezwaarfase in 2017 volgens hem is verlopen, of hij alle relevante gegevens heeft verstrekt en waaraan hij al dan niet een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur ontleent. Al met al ziet de rechtbank dus onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat er in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt. De rechtbank weegt verder mee dat de vermindering in 2017 ten onrechte heeft plaatsgevonden. Indien er dus toch op enigerlei wijze vertrouwen zou zijn gewekt, dan zou dat zozeer in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende daar niet op kan vertrouwen. Immers zou belanghebbende dan noch in Duitsland noch in Nederland belasting zijn verschuldigd over zijn pensioenuitkering.

Gelijkheidsbeginsel

3.6.

Belanghebbende doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst daarbij op de omstandigheid dat hij een hoog bedrag aan belasting is verschuldigd terwijl grote bedrijven in Nederland weinig tot geen belasting betalen. Dit beroep slaagt evenmin. De enkele stelling van belanghebbende – waarvan de bewijslast bij hem ligt – is daartoe onvoldoende.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing