Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3239, BRE 21/533

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3239, BRE 21/533

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 juni 2022
Datum publicatie
16 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3239
Zaaknummer
BRE 21/533

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; kwalificerende buitenlandse belastingplicht.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

Zaaknummer: BRE 21/533

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Bestreden uitspraak op bezwaar

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op het bezwaar van de inspecteur van 21 december 2020. Het gaat daarbij om de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2017 met aanslagnummer 174.50.755.H.76.01 (hierna ook: de aanslag) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting en het verloop na zitting

De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, [naam echtgenote] , en namens de inspecteur, [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] .

De rechtbank heeft op bovengenoemde zitting het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het onderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen.

Bij brief van 3 april 2022 heeft belanghebbende nadere stukken aan de rechtbank overgelegd. De rechtbank heeft deze stukken aan de inspecteur doorgezonden. Bij brief van 25 april 2022 heeft de inspecteur daarop gereageerd. Bijgevoegd bij deze uitspraak is een afschrift van deze brief van de inspecteur.

Ter zitting zijn partijen reeds overeengekomen dat een nadere zitting achterwege gelaten kon worden. De rechtbank heeft bij brief van 3 mei 2022 het onderzoek gesloten en een uitspraak binnen 6 weken aangekondigd.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.029 waarbij rekening wordt gehouden met de algemene heffingskorting en met het inkomstenbelastingdeel van de ouderenkorting en vermindert de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;

- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1942 en woonde het hele jaar 2017 in Duitsland. Belanghebbende was gedurende (een deel van) het jaar 2017 gehuwd met mevrouw [naam ex-echtgenote] (hierna: de ex-echtgenote) van wie hij inmiddels gescheiden is.

2.2.

Belanghebbende heeft over het jaar 2017 in totaal € 19.950 aan inkomsten uit Nederland ontvangen, namelijk € 12.108 van de Sociale Verzekeringsbank, € 554 van Stichting pensioenfonds ABP, € 6 van Stichting pensioenfonds PGB en € 7.282 van Stichting pensioenfonds KPN. Hierop is in totaal € 691 aan loonheffingen ingehouden.

2.3.

Omdat de Belastingdienst, volgens de inspecteur, ondanks de uitnodiging daartoe, van belanghebbende geen aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2017 heeft ontvangen, heeft de inspecteur met dagtekening 9 september 2020 de aanslag vastgesteld naar een geschat verzamelinkomen van € 19.950. Daarnaast heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking € 89 belastingrente in rekening gebracht.

2.4.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 2.3 vermelde aanslag en de beschikking belastingrente. Volgens de door hem in bezwaar overgelegde Opgaaf Wereldinkomen bedraagt zijn inkomen uit werk en woning € 10.749. Dit bedrag bestaat uit de in 2.2 genoemde inkomsten van € 19.950 verminderd met € 6.200 aan hypotheekkostenaftrek en met € 3.001 aan aftrek voor zorgkosten.

2.5.

Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de inspecteur belanghebbende per brief van 21 oktober 2020 verzocht om zijn bezwaar nader te onderbouwen door een inkomensverklaring over het jaar 2017 te overleggen (hierna: inkomensverklaring), een nadere specificatie van de gestelde zorgkosten en de naam en geboortedatum van degene voor wie de uitgaven zijn gedaan alsmede de nota’s en betalingsbewijzen van de gestelde uitgaven.

2.6.

Belanghebbende heeft hierop per brief van 10 november 2020 gereageerd en heeft daarin een overzicht gegeven van de door hem gestelde zorg- en hypotheekkosten alsmede van advocaatkosten in verband met zijn scheiding. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase geen inkomensverklaring overgelegd.

2.7.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard, vanwege het ontbreken van de inkomensverklaring en het ontbreken van bewijsstukken ten aanzien van de door belanghebbende opgevoerde kosten.

2.8.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

2.9.

Ter zitting is overeengekomen dat belanghebbende na afloop van de zitting alsnog de mogelijkheid kreeg om een inkomensverklaring te overleggen omdat het hem naar eigen zeggen mede vanwege Corona niet was gelukt een afspraak te plannen bij de Duitse belastingdienst en een inkomensverklaring te krijgen. Na afloop van de zitting heeft belanghebbende alsnog een inkomensverklaring overgelegd. Tussen partijen is daarmee niet langer in geschil dat belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige1. Dat betekent dat de inspecteur gehouden is aan belanghebbende de belastingvoordelen in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen, mits hij ook aan de overige daaraan gestelde voorwaarden voldoet.

Vooraf – bewijslastverdeling

2.10.

De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, over het jaar 2017 geen aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend. De rechtbank verbindt hieraan niet ambtshalve de gevolgtrekking dat sprake is van de omkering en verzwaring van de bewijslast2. Om in een geval als dit tot omkering te concluderen, moet namelijk niet alleen aannemelijk zijn dat belanghebbende tot het doen van aangifte is uitgenodigd, maar ook dat hij daaraan is herinnerd en daartoe is aangemaand. Dat laatste is gesteld noch gebleken. Daarom kan niet worden gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan.

Gelet op het voorgaande zijn in dit geval de normale regels van stelplicht en bewijslast aan de orde. Het door de inspecteur vastgestelde inkomen van € 19.950 is tussen partijen niet in geschil. Wat partijen verdeeld houdt, is in hoeverre hierop de door belanghebbende gestelde zorg-, hypotheek- en advocaatkosten voor aftrek in aanmerking komen. De bewijslast voor deze aftrekposten rust op belanghebbende.

Hypotheekkosten

2.11.

Belanghebbende heeft in zijn brief van 10 november 2020 aangegeven dat hij in verband met de hypotheek van de woning aan de [woning] (hierna: de woning) voor een bedrag van € 6.199,60 aan hypotheekkosten heeft gemaakt. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende in 2017 voor de onverdeelde helft eigenaar is van de woning en dat sprake is van een eigen woning in de zin van de wet3 die gefinancierd is met een hypothecaire geldlening.

De inspecteur bestrijdt niet dat de woning van belanghebbende een eigen woning is in de zin van de Wet IB 2001 en dat belanghebbende daarom in beginsel recht heeft op aftrek van betaalde hypotheekrente. Volgens de inspecteur is van de door belanghebbende gestelde hypotheekkosten een bedrag van € 921 aftrekbaar. De inspecteur licht dat als volgt toe. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken volgt dat de door belanghebbende opgevoerde hypotheekkosten als volgt kunnen worden gespecificeerd: 5 maanden x € 539,92 + 7 maanden x € 500 = € 6.199,60. Verder blijkt, volgens de inspecteur, uit de stukken dat de maandelijkse bijdrage van € 539,92 is opgebouwd uit een bedrag van € 242,92 aan Zinsrate (=rentebetaling) en een bedrag van € 296,70 aan Bauspartbeitrag (=aflossing) en dat de maandelijkse bijdrage van € 500 bestaat uit een bedrag van € 139,33 aan Zinsrate en een bedrag van € 360,67 aan Bausparbeitrag. De inspecteur heeft zich in beroep op het nadere standpunt gesteld dat de door belanghebbende opgevoerde rentebetalingen (Zinsrate) voor 50% bij hem voor aftrek in aanmerking komen, omdat de rentebedragen slechts in zoverre aan hem toerekenbaar zijn en voor het overige aan zijn ex-echtgenote. Dit resulteert, aldus nog steeds de inspecteur, in een aftrekbaar rentebedrag van € 1.093, te weten 50% x (5x € 242,92 + 7 x € 139,33).

Verder neemt de inspecteur, vanwege de gedeelde eigendom van de woning, ook het eigenwoningforfait slechts voor de helft bij belanghebbende in aanmerking. Hij becijfert dit eigenwoningforfait, gelet op de door belanghebbende aangegeven waarde van de woning van € 70.000, op € 172 (te weten 50% x (0,45% x € 50.000 + 0,60 % x € 20.000) 4. Het voorgaande resulteert volgens de inspecteur voor belanghebbende over het jaar 2017 dan in een aftrekbaar bedrag aan hypotheekkosten van € 921, te weten € 1.093 minus € 172.

De rechtbank volgt het door de inspecteur voorgestelde bedrag. De rechtbank overweegt in dit kader dat de inspecteur de door belanghebbende opgevoerde bedragen die zien op de aflossing van de hypotheek terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Dit is in lijn met de wettelijke bepalingen5.

Ook acht de rechtbank het terecht dat de inspecteur slechts 50% van de door belanghebbende opgevoerde rentebetalingen in aftrek toelaat en overweegt daartoe als volgt. Wegens gebrek aan informatie daarover, merkt de inspecteur de ex-echtgenote naar het oordeel van de rechtbank terecht niet aan als fiscaal partner van belanghebbende. Het ontbreken van fiscaal partnerschap heeft tot gevolg dat de aan de ex-echtgenote toerekenbare negatieve inkomsten uit eigen woning geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zijn die belanghebbende in aanmerking kan nemen6. Nu de woning slechts voor de helft van belanghebbende is, komen de door hem opgevoerde kosten dan ook slechts voor 50% bij hem in aanmerking. Datzelfde heeft te gelden voor het door hem aan te geven eigenwoningforfait. Wel merkt de rechtbank op dat de inspecteur in de door hem gehanteerde berekeningswijze het eigenwoningforfait eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. Dat laatste is echter in het voordeel van belanghebbende.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij tot een hoger bedrag recht heeft op aftrek van hypotheekkosten.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de door belanghebbende opgevoerde hypotheekkosten aftrekbaar voor een bedrag van € 921. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.

Uitgaven voor specifieke zorgkosten

2.12.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij € 3.001 aan specifieke zorgkosten te heeft gemaakt. Deze kosten zijn als volgt door hem omschreven: € 290 “eigen bijdrage”, € 650 “glutenvrij dieet”, € 182,93 “apotheek/medicijnen”, € 1.744,57 “tandartskosten”, € 133 “reiskosten 660 km ziekenhuis/medisch centrum”. De inspecteur heeft de aftrek hiervan volledig geweigerd.

2.13.

De bewijslast dat belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten rust op hem. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Enkel op basis van het door hem overgelegde handgeschreven overzicht van de kosten kan de rechtbank niet vaststellen of het kosten betreffen die drukken op belanghebbende en of dat deze niet op enige wijze zijn beperkt van aftrek7. Van de opgevoerde kosten is geen enkel bewijs overgelegd.

Belanghebbende heeft aangegeven dat hij niet beschikt over de betreffende rekeningen en dat deze stukken alleen in Nederland opvraagbaar zijn met een opdracht van de rechtbank. Anders dan belanghebbende meent, is hierin geen taak voor de rechtbank weggelegd. Het ligt op de weg van belanghebbende om bewijsstukken van de door hem opgevoerde kosten te overleggen. Als belanghebbende daar niet toe in staat is, omdat hij niet over die stukken beschikt, dan is het daarmee gemoeide bewijsrisico voor hem. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de aftrek van specifieke zorgkosten terecht geweigerd.

Verder merkt de rechtbank nog op dat de kosten in elk geval niet voor aftrek in aanmerking komen, voor zover deze kosten betrekking hebben op de ex-echtgenote. Uit de wettelijke bepalingen8 vloeit namelijk voort dat voor het in aanmerking nemen van dergelijke kosten bij belanghebbende sprake moet zijn van fiscaal partnerschap tussen belanghebbende en de ex-echtgenote. Nu daarvan, gelet op het overwogene in 2.11 geen sprake is, komen de kosten in zoverre in elk geval niet bij belanghebbende voor aftrek in aanmerking.

Advocaatkosten

2.14.

Belanghebbende geeft aan € 2.522,30 aan advocaatkosten te hebben gemaakt. Deze kosten zijn als volgt door hem omschreven: € 340 “eigen bijdrage, € 76 “griffiekosten, € 37,60 “reiskosten”, € 1.917,50 “noodzakelijke kosten taxatie huis”, € 50 “noodzakelijke kosten taxatie auto” en € 101,20 “vervoer”.

Eerst na afloop van de zitting heeft belanghebbende ter nadere onderbouwing van de door hem bepleite aftrek een tweetal kwitanties van [naam advocatenkantoor] overgelegd van respectievelijk 1 maart 2018 (€ 340) en 12 april 2018 (€ 79), alsmede een rekening van [naam] (€ 1.916,83).

De inspecteur heeft de door belanghebbende opgevoerde advocaatkosten niet in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat terecht. De bewijslast dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de advocaatkosten rust op hem. Op basis van de overlegde stukken kan de rechtbank, zonder nadere onderbouwing door belanghebbende, niet vaststellen of het kosten betreffen die in 2017 drukken op belanghebbende en of sprake is van aftrekbare onderhoudsverplichtingen9 dan wel anderszins in aanmerking te nemen kosten. Het betoog van belanghebbende faalt.

Belastingrente

2.15.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, beslist de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Slotsom, proceskosten en griffierecht

2.16.

Gelet op het hiervoor overwogene heeft de rechtbank de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.029 (€ 19.950 minus € 921), waarbij rekening moet worden gehouden met de algemene heffingskorting en met het inkomstenbelastingdeel van de ouderenkorting. De rechtbank merkt daarbij nog op dat bij de stukken die belanghebbende na de zitting heeft ingediend beschikkingen betreffende niet in Nederland belastbaar inkomen en een uitspraak op bezwaar betreffende vervolgingskosten zaten. Het door belanghebbende ingestelde beroep heeft echter slechts betrekking op de aanslag IB 2017. Het is de rechtbank niet duidelijk wat de reden is voor belanghebbende om deze stukken mee te sturen. Hij heeft dit ook niet nader toegelicht. Nu zowel de beschikkingen betreffende niet in Nederland belastbaar inkomen en de uitspraak op bezwaar betreffende vervolgingskosten niet voor of tijdens de zitting aan de orde zijn geweest, laat de rechtbank deze stukken dan ook verder buiten beschouwing.

2.17.

Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 14 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier,

De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.