Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:330, BRE - 20 _ 9070 en BRE - 20 _ 9071

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:330, BRE - 20 _ 9070 en BRE - 20 _ 9071

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 januari 2022
Datum publicatie
31 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:330
Zaaknummer
BRE - 20 _ 9070 en BRE - 20 _ 9071

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9070 en 20/9071

uitspraak van 20 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 28 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2017 en 2018 (aanslagnummers [aanslagnummer] H.76.01 en [aanslagnummer] H.86.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 10 november 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , op het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit de informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 11 november 2021 aan de gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De zitting heeft daarom zonder aanwezigheid van belanghebbende plaatsgevonden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Met dagtekening 1 mei 2018 respectievelijk 4 mei 2018 zijn de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2017 van belanghebbende en zijn (fiscaal) partner vastgesteld. De aanslagen IB/PVV voor het jaar 2018 zijn voor belanghebbende en zijn partner vastgesteld op 4 mei 2019. Alle aanslagen staan onherroepelijk vast.

2.2.

Op 22 maart 2020 heeft belanghebbende gewijzigde aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 ingediend. In deze aangiften heeft belanghebbende de onderlinge verhouding voor het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel belastbare inkomsten uit eigen woning en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen gewijzigd. Deze wijzigingen zouden moeten leiden tot een teruggaaf van IB/PVV voor belanghebbende en zijn partner voor beide jaren.

2.3.

De inspecteur heeft de gewijzigde aangiften aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Bij beschikkingen van

5 juni 2020 heeft de inspecteur de verzoeken afgewezen. Bij uitspraken van 28 september 2020 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzingen voor beide jaren ongegrond verklaard.

2.4.

In geschil is of de inspecteur de verzoeken van belanghebbende om ambtshalve verminderingen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 terecht heeft afgewezen.

2.5.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen terecht afgewezen. In artikel 2.17, vierde lid Wet IB 2001 is immers opgenomen dat het beroep op de fiscale faciliteit (te weten de wijziging van de onderlinge verhouding van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen) moet worden gedaan vóórdat de aanslagen onherroepelijk vaststaan. Nu de aanslagen 2017 en 2018 bij het indienen van de gewijzigde aangiften al onherroepelijk vaststonden is de verzochte ambtshalve vermindering dus niet mogelijk. De stelling van belanghebbende dat de verzochte herverdeling niet strijdig is met de toerekeningsmogelijkheden die de wet biedt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Immers gelden de toerekeningsmogelijkheden alleen als daar tijdig een beroep op wordt gedaan. Het gelijk is in zoverre dus aan de inspecteur.

2.6.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld op te komen tegen een beslissing op grond van artikel 2.17, negende lid Wet IB 2001, kan dit naar het oordeel van de rechtbank tot niets leiden. Een dergelijke beslissing kan immers alleen plaatsvinden indien één van de aanslagen van belanghebbende en zijn partner nog niet onherroepelijk vaststaat en dat is hier niet het geval.

2.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte bij zijn uitspraken op bezwaar voorbij is gegaan aan toetsing aan artikel 23 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Dit artikel ziet op de bevoegdheden die de inspecteur ontleent aan artikel 65 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR). Voor ambtshalve verminderingen in de inkomstenbelasting geldt in plaats van artikel 65 AWR echter artikel 9.6 Wet IB 2001.1 Tevens wordt het artikel 23 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht voor ambtshalve verminderingen in de inkomstenbelasting buiten toepassing verklaard (artikel 23, onder 3 Besluit Fiscaal Bestuursrecht). Deze stelling van belanghebbende faalt derhalve.

2.8.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.9.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.