Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3412, AWB - 21 _ 1711

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3412, AWB - 21 _ 1711

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 juni 2022
Datum publicatie
28 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3412
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1711

Inhoudsindicatie

Artikel 20 Belastingverdrag NL – VS. Belanghebbende is werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht en uitgezonden naar de VS. De rechtbank is van oordeel dat het heffingsrecht over het loon over 2019 aan de VS toekomt op basis van de uitzondering in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, onder ii, van het Belastingverdrag NL – VS. Voor de toepassing daarvan is de situatie op het moment dat een persoon voor verdragsdoeleinden inwoner werd doorslaggevend, wat niet samen hoeft te vallen met het moment waarop de persoon in de staat komt wonen. Doel en strekking van de bepaling geeft geen aanleiding om af te wijken van de duidelijke tekst en de in het verdrag opgenomen definitie van de uitdrukking ‘inwoner’. Tussen partijen bestaat geen discussie dat belanghebbende pas op 19 augustus 2019 inwoner is geworden van de VS in de zin van het Verdrag en op dat moment niet uitsluiten voor het verrichten van diensten aan Nederland inwoner van de VS is geworden.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/1711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 9 maart 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Belanghebbende was niet aanwezig.

1.5.

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 april 2022 naar het adres [adres], [postcode] [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Deze brief is niet op de griffie terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 22 april 2022 op het genoemde adres is uitgereikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is werkzaam voor [werkplaats] en is sinds mei 2014 vanuit [ministerie] gestationeerd in de [land] ([land]). Hij verbleef in de eerste periode in [land] op basis van een ‘[visum] en werd in [land] aangemerkt als [x] Voor fiscale doeleinden werd belanghebbende niet als inwoner aangemerkt.

2.2.

Belanghebbende is vervolgens getrouwd met een [afkomst] vrouw en zij hebben samen een kind. Op 14 augustus 2019 is aan belanghebbende een [verblijfsvergunning]’ verleend. Vanaf die datum wordt hij op basis van wetgeving van [land] aangemerkt als [x] van [land] en kwalificeert hij op basis van fiscale wetgeving in [land] als inwoner.

2.3.

Belanghebbende ontving in 2019 een loon van [ministerie] van € 49.868, waarop een bedrag van € 15.275 aan loonheffingen is ingehouden.

2.4.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. Hij heeft een loon aangegeven van € 0 en een ingehouden loonheffing van € 15.275. Verder heeft belanghebbende aangegeven het hele jaar 2019 inwoner te zijn van Nederland en premieplichtig in Nederland te zijn.

2.5.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 – in afwijking van de aangifte – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.868.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 op het juiste bedrag is vastgesteld. Daarbij gaat de rechtbank meer specifiek in op de vraag of de inspecteur terecht inkomstenbelasting heeft geheven over het loon van belanghebbende. De beoordeling gebeurt aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat geen inkomstenbelasting mag worden geheven over het loon van belanghebbende. Op grond van het Belastingverdrag met [land]1 komt het heffingsrecht daarover toe aan [land]. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Mag Nederland inkomstenbelasting heffen over het loon?

3.3.

In het Belastingverdrag met [land] is in artikel 20 het volgende bepaald over de belastingheffing over inkomen uit overheidsfuncties:

“1. a. Beloningen, niet zijnde pensioenen, betaald door een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of dat onderdeel of dat publiekrechtelijke lichaam, zijn slechts in die Staat belastbaar.

b. Deze beloningen zijn echter slechts in de andere Staat belastbaar, indien de diensten in die Staat worden bewezen en de natuurlijke persoon een inwoner is van die Staat, die:

i. onderdaan is van die Staat; of

ii. niet uitsluitend voor het verrichten van de diensten inwoner van die Staat werd.”

3.4.

Op grond van de hoofdregel van het eerste lid van artikel 20 is het loon van belanghebbende belastbaar in Nederland. Het loon wordt immers door [ministerie] in Nederland betaald. Dit is slechts anders als een van de uitzonderingen onder letter b van toepassing is. Vast staat dat belanghebbende geen onderdaan is van [land], waardoor hij geen beroep kan doen op de uitzondering onder ‘i’. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of belanghebbende aan de uitzondering onder ‘ii’ (de uitzondering) voldoet. De vraag die voorligt is dus of belanghebbende niet uitsluitend voor het verrichten van de diensten aan Nederland inwoner werd van [land].

3.5.

Belanghebbende voert aan dat op basis van de letterlijke tekst van de uitzondering de beoordeling van die vraag plaatsvindt naar het moment waarop hij inwoner werd van [land]. Daarbij moet worden aangesloten bij de definitie van ‘inwoner’ in artikel 4 van het Belastingverdrag met [land]. Belanghebbende is ook voor verdragsdoeleinden pas vanaf de statuswijziging op 14 augustus 2019 inwoner van [land] geworden, waardoor het gaat om zijn situatie op die datum. Op dat moment speelden zijn persoonlijke omstandigheden naast de werkzaamheden een belangrijke rol om inwoner te worden van [land]. Belanghebbende is daarom van mening dat aan de uitzondering is voldaan.

3.6.

De inspecteur erkent dat een tekstuele uitleg leidt tot toepassing van de uitzondering, maar stelt zich op het standpunt dat doel en strekking van de uitzondering tot een andere uitleg moet leiden (teleologische uitleg). Hij wijst erop dat een vergelijkbare bepaling is opgenomen in het [x]modelverdrag en andere belastingverdragen die Nederland heeft gesloten met andere landen. Uit de toelichtingen daarbij volgt naar zijn mening dat de uitzondering alleen ziet op lokaal aangeworven personen. Uit de parlementaire geschiedenis bij het Belastingverdrag met [land] blijkt dat geen afwijkende bedoeling is beoogd. Aangezien belanghebbende in mei 2014 voor de werkzaamheden vanuit Nederland naar [land] is gegaan, is hij geen lokaal aangeworven personeel en is de uitzondering niet van toepassing, aldus nog steeds de inspecteur.

3.7.

De rechtbank overweegt dat de tekst van de verdragsbepaling het uitgangspunt is bij de uitleg van die bepaling. Daarnaast zijn bij de uitleg de in het verdrag gegeven definities van uitdrukkingen relevant. Tussen de twee staten bestaat over deze tekst en definities gezamenlijke overeenstemming. Hetzelfde geldt voor de memorie van overeenstemming bij het verdrag. Als de tekst onduidelijk is of voor meerder uitleg vatbaar is, kan deze interpretatie behoeven aan de hand van de context en doel van het verdrag. Als geen definitie is gegeven van een bepaalde uitdrukking in het verdrag, dan wordt acht geslagen op de wijze waarop deze uitdrukking door een van de staten wordt uitgelegd.2

3.8.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt in dit geval eenduidig uit de tekst dat de beoordeling plaatsvindt naar het moment dat belanghebbende inwoner van [land] werd. De uitdrukking ‘inwoner’ is uitgebreid gedefinieerd in artikel 4 van het Belastingverdrag met [land] en laat de (reële) mogelijkheid open dat een persoon een periode wel feitelijk in een staat woont, maar in fiscale zin niet als inwoner van die staat wordt aangemerkt. In de tekst van de uitzondering is geen nadere bepaling opgenomen voor deze situatie of gekozen voor een andere uitdrukking dan ‘inwoner’. Ook is in het memorandum van overeenstemming bij het Belastingverdrag met [land] geen nadere toelichting opgenomen, waaruit volgt dat de uitzondering op andere wijze moet worden uitgelegd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor toepassing van de uitzondering de situatie op het moment dat een persoon voor verdragsdoeleinden inwoner werd doorslaggevend, wat niet hoeft samen te vallen met het moment waarop de persoon in de staat komt wonen.

3.9.

Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat de uitzondering doorgaans van toepassing is op ondersteunend personeel dat al in [land] woont en lokaal wordt aangeworven en om die reden in andere belastingverdragen is opgenomen. Daarin ziet de rechtbank echter gelet op de hiervoor gegeven uitleg geen aanleiding om de uitzondering niet tevens toe te passen op de situatie van belanghebbende. Er is geen reden om af te wijken van de duidelijke tekst en de in het verdrag opgenomen definitie van de uitdrukking ‘inwoner’.

3.10.

Tussen partijen bestaat geen discussie dat belanghebbende pas op 19 augustus 2019 inwoner is geworden van [land] in de zin van het verdrag, en op dat moment niet uitsluitend voor het verrichten van diensten aan Nederland inwoner van [land] is geworden. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank de uitzondering op belanghebbende van toepassing. Dit betekent dat het heffingsrecht over het loon van [ministerie] aan [land], en niet aan Nederland, toekomt. De inspecteur heeft op de zitting te kennen gegeven dat in dat geval ten onrechte inkomstenbelasting is geheven over het gehele loon over 2019. Het gelijk is aan belanghebbende. De rechtbank komt niet toe aan de behandeling van het standpunt van belanghebbende dat de inkomstenbelasting in strijd met het gelijkheidsbeginsel is geheven.

3.11.

Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat het Belastingverdrag met [land] niet ziet op de heffing van PVV. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2019 vermeld dat hij premieplichtig is in Nederland en heeft daarna geen andersluidend standpunt ingenomen. De inspecteur volgt de in de aangifte IB/PVV 2019 vermelde zienswijze. Gelet op deze omstandigheden, laat de rechtbank de heffing van PVV over het loon in stand en zal de rechtbank de aanslag IB/PVV 2019 alleen voor wat betreft de IB verminderen.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing