Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3530, 20_7579

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3530, 20_7579

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
6 juli 2022
Datum publicatie
8 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3530
Zaaknummer
20_7579

Inhoudsindicatie

beschikking restant persoongebondenaftrek

Uitspraak

Zittingsplaats: Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 20/7579

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] ([land]), belanghebbende,

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 juni 2020.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende bij de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 een beschikking niet in aanmerking genomen persoongebonden aftrek (de beschikking) afgegeven naar een bedrag van € 222.405 (aanslagnummer [aanslagnummer]).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. R.L. Kamphuis van VDB Advocaten Notarissen en ter bijstand D.M.A. van Didden LLM en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende was gehuwd met mevrouw [ex-vrouw] (de ex-partner).

2.2.

De rechtbank heeft de echtscheiding op 28 augustus 2015 uitgesproken. De echtscheiding is op 17 september 2015 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven (de inschrijving).

2.3.

Belanghebbende en de ex-partner hebben de afspraken met betrekking tot de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, waarin onder andere het volgende is opgenomen.

“(…) 7. Voor het geval in het huwelijk van partijen de echtscheiding wordt uitgesproken en de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand hebben partijen de gevolgen van de echtscheiding op de hieronder omschreven wijze met elkaar geregeld.

(…)

2.2

De man koopt de alimentatie die hij met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk aan de vrouw verschuldigd zal zijn af door storting van een afkoopsom ten bedrage van € 480.000,00 op een door de vrouw aan te wijzen bankrekening.

2.3

De man zal uiterlijk 1 juli 2015 aan de vrouw een eerste betaling van € 150.000,00 bruto voldoen.

2.4

Het resterende bedrag, € 330.000,00 zal door de man worden voldaan uiterlijk ter gelegenheid van het passeren van de notariële akte door middel waarvan partijen de eigendom van de voormalige echtelijke woning overdragen aan de koper.

(…)

5.3

Ter zake van de verdeling c.q.. verrekening zoals tussen partijen in dit convenant overeengekomen heeft de vrouw van de man nog tegoed een bedrag van € 480.400,00 te vermeerderen met € 480.000,00 hetgeen de man ter zake van de partneralimentatieafkoopsom aan de vrouw verschuldigd is.

5.4

In totaal is de man aan de vrouw verschuldigd € 960.400,00.

5.5

Door de man zal € 150.000,00 voldaan worden uiterlijk op 1 juli 2015 overeenkomstig hetgeen partijen in artikel 2.3 van dit convenant met elkaar zijn overeengekomen. Het resterende bedrag, € 810.400,00 zal door de man voldaan worden uiterlijk ter gelegenheid van het passeren van de notariële leveringsakte door middel waarvan partijen de eigendom van de voormalige echtelijke woning overdragen aan de koper.(…)”

2.4.

Belanghebbende heeft op 16 juni 2015 een bedrag van € 150.000 naar de ex-partner overgemaakt.

2.5.

Bij het passeren van de notariële leveringsakte van de woning op 28 december 2015 heeft de ex-partner een bedrag van € 330.000 ontvangen.

2.6.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 ingediend en heeft daarbij onder andere persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor betaalde alimentatie in aftrek gebracht ten bedrage van € 500.418.

2.7.

De inspecteur is bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 afgeweken van de ingediende aangifte. De aftrek in verband met de uitgaven voor betaalde alimentatie is gecorrigeerd naar € 350.418. De inspecteur heeft daarbij de beschikking afgegeven ten bedrage van € 222.405.

3 Beoordeling door de rechtbank

Geschil en oordeel

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de beschikking naar het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor een bedrag van € 150.000. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de beschikking onjuist heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft recht op een hoger bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor een bedrag van € 150.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beoordeling

3.3.

Artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

(…)

b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;

(…)”

Artikel 6.40 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

“1. Voorzover in deze wet niet anders is bepaald, komen uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn:

a. betaald;

b. verrekend;

c. ter beschikking gesteld of

d rentedragend geworden.

(…)”

3.4.

Belanghebbende heeft (onder meer) betoogd pas op het moment van de inschrijving de alimentatieverplichting ontstaat. De overboeking die voor de echtscheiding is verricht is vervolgens verrekend met deze verplichting. Volgens belanghebbende bestaat om die reden recht op aftrek. De inspecteur bestrijdt dat en voert aan dat de betaling is verricht vóór de inschrijving zodat geen recht bestaat op aftrek.

3.5.

Tussen partijen staat vast dat de totale verplichting inzake de afkoop van partneralimentatie van belanghebbende aan de ex-partner een bedrag van € 480.000 omvat en dat die verplichting in het jaar 2015 is voldaan. Ter zitting heeft de inspecteur aan zijn standpunt toegevoegd dat het recht op partneralimentatie dan wel de verplichting tot verstrekking van partneralimentatie pas ontstaat op het moment van de inschrijving. Ook heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat in dit geval de overboeking van € 150.000 niet is gedaan ten titel van partneralimentatie. Gelet hierop verschilt de onderhavige casus van die uit de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 28 juli 20051 waarnaar de inspecteur heeft verwezen. Daar was immers niet in geschil dat sprake was van alimentatie op het moment van de betaling.

Gelet op de aangevoerde standpunten staat vast dat belanghebbende na de inschrijving ter afkoop van de partneralimentatie een verplichting tot betaling van € 480.000 aan de ex-partner heeft. Pas op dat moment is dus de verplichting ontstaan die als persoonsgebonden aftrekpost kwalificeert. Voor dat geval volgt de rechtbank belanghebbendes stelling dat de overboeking van € 150.000 is verrekend met die verplichting, mede gelet op het feit dat de volledige verplichting in 2015 is voldaan. Die verrekening heeft plaatsgevonden na de inschrijving, zodat daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor aftrek.2 Immers is het niet mogelijk om op grond van artikel 6.40 van de Wet IB 2001 een eerder tijdstip van aftrek te constateren aangezien de verplichting die leidt tot de aftrek pas is ontstaan na de inschrijving. Belanghebbende heeft dan recht op een hogere aftrek in verband met uitgaven voor alimentatie voor een bedrag van € 150.000. De overige in dat kader aangevoerde gronden behoeven geen behandeling.

Immateriële schadevergoeding

3.6.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie is hier sprake van een overschrijding met acht maanden van de redelijke behandeltermijn van twee jaar. Immers is op 25 november 2019 het bezwaarschrift ontvangen en doet de rechtbank op 6 juli 2022 uitspraak. Er zijn verder geen omstandigheden gesteld of gebleken die de redelijke behandeltermijn moeten verkorten of verlengen. Belanghebbende heeft dan ook recht op een vergoeding van € 1.000. Van de acht maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moet één maand worden toegerekend aan de bezwaarfase (het tijdsverloop waarmee de voor de bezwaarfase als redelijk aan te merken termijn is overschreden) en het restant, derhalve zeven maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom € 125 (1/8 van € 1.000), te betalen door de inspecteur en € 875 (7/8 van € 1.000), te betalen door de minister. De rechtbank heeft de minister in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing