Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3596, 21/757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3596, 21/757

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 juni 2022
Datum publicatie
5 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3596
Zaaknummer
21/757

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/757

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2021.

1.2.

De inspecteur heeft bij beschikking van 7 februari 2020 het verzoek van belanghebbende om toepassing van de 30%-bewijsregeling voor ingekomen werknemers in verband met zijn tewerkstelling bij [bedrijf 1] afgewezen (hierna: de afwijzende beschikking).

1.3.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de afwijzende beschikking gehandhaafd.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan belanghebbende.

1.6.

De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

2 Feiten

2.1.

Namens belanghebbende en [bedrijf 2] is door [werkafspraakhouder] (hierna: de werkafspraakhouder) een verzoek ingediend tot toepassing van de 30%-bewijsregeling voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019.

2.2.

Met dagtekening 28 september 2018 heeft de inspecteur conform het verzoek een beschikking gegeven dat de 30%-bewijsregeling kan worden toegepast van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019 (hierna: de beschikking van 28 september 2018). Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.

2.3.

Op 20 september 2019 heeft de inspecteur een verzoek tot toepassing van de 30%-bewijsregeling ontvangen waarbij wordt verzocht om een beschikking af te geven, voor de tewerkstelling bij [bedrijf 1]

2.4.

De inspecteur heeft het verzoek van 20 september 2019 (hierna: het verzoek van 20 september 2019) aangemerkt als een verzoek tot voortzetting van de 30%-bewijsregel en dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van belanghebbende is ongegrond verklaard.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of het verzoek van 20 september 2019 terecht is afgewezen Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

Kan de 30%-bewijsregel voortgezet worden met een nieuwe looptijd?

3.2.

De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het verzoek van 20 september 2019 aangemerkt dient te worden als een verzoek om voortzetting van de 30%-bewijsregel en niet als een geheel nieuw verzoek om toepassing van de 30%-bewijsregel. Verder is bevestigd dat de werkafspraakhouder in het aanvraagformulier van de 30%-bewijsregel abusievelijk de einddatum van 31 augustus 2019 in plaats van 31 augustus 2023 heeft vermeld.

Belanghebbende is van mening dat de term 'resterende looptijd' als bedoeld in artikel 10ed Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (hierna: UBLB) nog vier jaar bedraagt omdat belanghebbende in de periode 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019 in

Nederland heeft verbleven. Hierdoor bestaat nog recht op toepassing van de 30%-regeling voor de periode 1 september 2019 tot en met 31 augustus 2023.

Daarnaast heeft de gemachtigde ter zitting gewezen op de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 22 september 20211 (hierna: de uitspraak van rechtbank Noord-Holland) en gesteld dat het beroep gegrond dient te worden verklaard mede gelet op de uitspraak van rechtbank Noord-Holland.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu geen bezwaar is gemaakt tegen de beschikking van 28 september 2018, de looptijd van de bewijsregel onherroepelijk vast is komen te staan. Een verlenging van de looptijd is daarom niet mogelijk.

Wettelijk kader

3.3.

In de artikelen 10e en verder van het UBLB wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers.

3.4.

Artikel 10ec, eerste lid, UBLB (tekst 2018) luidt als volgt:

“Voor ingekomen werknemers bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal acht jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.”

3.5.

Artikel 10ed UBLB luidt als volgt:

“1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.

2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.”

Beoordeling

3.6.

De rechtbank stelt voorop dat de bewijsregel op verzoek wordt vastgesteld waarbij de looptijd van de bewijsregel afhankelijk is van meerdere factoren die vooraf door de werkafspraakhouder worden getoetst. Dit brengt mee dat de looptijd van een beschikking niet altijd gelijk is aan de maximale looptijd. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van belanghebbende dat de looptijd van de bewijsregel door voortzetting verlengd kan worden in afwijking van de beschikking van 28 september 2018. Vast staat dat ten tijde van het verzoek van 20 september 2019 de looptijd van de bewijsregel reeds was verlopen en dat in de wet geen regeling is getroffen voor de aanpassing van een bewijsregel, afgezien van de mogelijkheid om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de betreffende beschikking.

De gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat geen bezwaar is gemaakt tegen de beschikking van 28 september 2018 omdat de beschikking overeenkomstig hun aanvraag was toegekend. Dit kan echter niet leiden tot een ander oordeel nu een in een rechte toetsbare ambtshalve regeling voor de reeds toegekende bewijsregel niet bestaat.

Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbendes beroep op de uitspraak van rechtbank Noord-Holland hem evenmin baten. De rechtbank acht daarbij mede van belang dat in de onderhavige zaak, anders dan in de uitspraak van rechtbank Noord-Holland, de beschikking ten tijde van het verzoek van 20 september 2019 reeds verlopen was zodat van een voortzetting geen sprake kan zijn. In zoverre faalt het primaire standpunt van belanghebbende.

Kan belanghebbende met vrucht een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel?

3.7.

Belanghebbende heeft subsidiair een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft de gemachtigde dit standpunt nader toegelicht en gesteld dat hem gevallen bekend zijn waarin de inspecteur in het nadeel van belastingplichtige afgeweken is van de bewijsregel terwijl de bezwaartermijn reeds verlopen was. Naar de mening van de gemachtigde dient de inspecteur daarom coulanter om te gaan met de omgekeerde situatie wanneer een aanpassing in het voordeel van belastingplichtige is.

3.8.

Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien aannemelijk wordt dat de inspecteur in met de situatie van belanghebbende vergelijkbare gevallen hetzij (i) een beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, hetzij (ii) het oogmerk heeft gehad één of meer andere belastingplichtigen te begunstigen, hetzij (iii) in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een gunstiger beslissing heeft genomen.

3.9.

Naar de rechtbank begrijpt, is naar de mening van belanghebbende de meerderheidsregel geschonden.

De bewijslast dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is, ligt bij belanghebbende. Hiertoe heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende onderbouwd gesteld dat hiervan sprake is. Integendeel, in de situaties die de gemachtigde beschrijft heeft de inspecteur juist gehandeld in het nadeel van de betreffende belanghebbende. Er is dan geen sprake van een gunstigere beslissing dan de in het geval van belanghebbende.

Het beroep van belanghebbende op coulance van de zijde van de inspecteur, kan de rechtbank niet behandelen nu hiervoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Dit brengt mee dat ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende verworpen dient te worden.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing