Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:378, 19/5757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:378, 19/5757

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
31 januari 2022
Datum publicatie
7 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:378
Formele relaties
Zaaknummer
19/5757

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting en overdrachtsbelasting. Tussenuitspraak. Belanghebbende verzoekt de inspecteur om te verklaren dat de verbouwing van een onroerende zaak heeft geleid tot een vervaardigd goed in de zin van art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968. De inspecteur wijst het verzoek af. Belanghebbende is van mening dat de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting (samenloopvrijstelling ex. art. 15 lid 1 onderdeel a WBR), de inspecteur is het daar niet mee eens. De rechtbank stelt na een bespreking van de bestaande Nederlandse en Europeesrechtelijke jurisprudentie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de invulling van het begrip ‘in wezen nieuwbouw’. De rechtbank stelt de volgende vragen:

1. Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of na (verbouwings)werkzaamheden aan een onroerende zaak ‘in wezen nieuwbouw’ is gerealiseerd? Dient die beoordeling plaats te vinden aan de hand van de volgende criteria:

- wijzigingen in de bouwkundige identiteit/uiterlijke herkenbaarheid;

- wijzigingen in de bouwkundige constructie;

- wijzigingen in functie in de zin van aanwendingsmogelijkheden;

- de grootte van de gedane investeringen en/of de door verbouwing gerealiseerde meerwaarde;

dan wel (mede) aan de hand van andere criteria?

2. Welk(e) van de onder 1 bedoelde criteria moet(en) als noodzakelijke voorwaarde(n) voor ‘in wezen nieuwbouw’ worden aangemerkt?

3. Welk (relatief) gewicht moet in zijn algemeenheid worden toegekend aan de in vraag 1 bedoelde criteria?

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5757

uitspraak van 31 januari 2022

Tussenuitspraak als bedoeld in als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ( [land] ),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte overdrachtsbelasting voldaan naar een bedrag van € 974.319.

1.2.

Het door belanghebbende tegen die voldoening gemaakte bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende en de inspecteur hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde] als gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.7.

Partijen hebben tijdens de zitting ieder een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.

1.8.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.9.

De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Nadien heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat met het oog op het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

1.10.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vragen. Belanghebbende heeft gereageerd met een e-mail van 3 januari 2022 en de inspecteur geeft gereageerd met een e-mail van 6 januari 2022 en bij brief van 17 januari 2022, door de rechtbank ontvangen op 18 januari 2022. De ontvangen reacties worden gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

2.1.

Bij akte van levering van [datum 1] 2018 heeft belanghebbende van [verkoper] (hierna: verkoper) verkregen het hotelgebouw aan de [straat 1] en [straat 2] te [plaats] (hierna: het gebouw). De koopprijs van het gebouw bedroeg € 15.794.197.1

2.2.

Het gebouw was voorheen een kantoorgebouw dat op [datum 2] 2015 in onverhuurde staat voor € 4.800.000 door verkoper werd gekocht. Het gebouw is gedurende 2017 en 2018 door verkoper, in samenspraak met de beoogde huurder, verbouwd tot hotel met de naam [hotel] .

2.3.

Het gebouw bestaat uit twee naast elkaar gelegen monumentale panden die in of rond 1800 zijn gebouwd. Aan de achterzijde is in de jaren 80 van de vorige eeuw een uitbouw gerealiseerd, in de tijd waarin het gebouw werd getransformeerd tot kantoorgebouw.

2.4.

De in 2017 en 2018 uitgevoerde werkzaamheden (hierna: de verbouwing) zijn gestart op [datum 3] 2017. Het gebouw is turnkey opgeleverd door de aannemer op [datum 4] 2018. De werkzaamheden betroffen het strippen van de binnenzijde van het gebouw, waardoor het gebouw aan de binnenzijde aanzienlijk is veranderd. De kantoorruimten hebben plaatsgemaakt voor hotelkamers. In verband daarmee zijn er sanitaire aanpassingen uitgevoerd en is er een sprinklerinstallatie en een nieuwe verwarming geplaatst.

De bestaande constructie van het gebouw is niet aangepast; de enige constructieve aanpassingen betreffen het boren van gaten in vloeren ten behoeve van de doorvoer van leidingen en het aanbrengen van brandvertragende materialen op de houten vloeren ten behoeve van de brandveiligheid. Het dak, de vloeren, de trappen, de plafonds en de liften zijn niet verwijderd en ook niet vervangen. Wel zijn aanpassingen gerealiseerd om het gebouw te laten voldoen aan de moderne bouweisen en de wensen van belanghebbende. De verbouwing heeft niet geleid tot een uitbreiding van bestaande oppervlakten.

Het uiterlijke aanzien van het gebouw is niet gewijzigd. Kozijnen zijn geverfd maar niet vervangen, ruiten zijn wel vervangen. Het gebouw is onderdeel van een groot aantal geschakelde gebouwen. Het uiterlijk van het gebouw onderscheidt zich na de verbouwing niet meer of minder van de overige (geschakelde) gebouwen dan vóór de verbouwing.

De verbouwingskosten bedroegen ongeveer € 7.000.000. De waarde in het economische verkeer na verbouwing, tevens de aangegeven heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting, is € 16.238.650.2

2.5

Namens belanghebbende is de inspecteur verzocht te verklaren dat de voornoemde verbouwing heeft geleid tot een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2018; hierna: de Wet OB). Dit verzoek is afgewezen.

2.6.

Belanghebbende heeft in verband met die afwijzing ter zake van de verkrijging overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de verkrijging van het gebouw is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, gezien artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet BRV).

3.2.

Belanghebbende is van mening dat de verkrijging van overdrachtsbelasting is vrijgesteld; de inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

4 Beoordeling van het geschil

5 Beslissing