Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3858, 21/4846

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3858, 21/4846

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 juli 2022
Datum publicatie
18 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3858
Zaaknummer
21/4846

Inhoudsindicatie

ZMB, Bpm, kostenvergoeding bezwaarfase.

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/4846, 21/4847 en 21/4848

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 september 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Aan belanghebbende is geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

1.4.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaken niet behandeld op een zitting.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft aangiften gedaan op 17 en 18 mei 2020 naar de volgende bedragen:

- € 2.994 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [merk auto 1] met VIN nummer [VIN nummer 1] (hierna: auto 1);

- € 2.835 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [merk auto 2] met VIN nummer [VIN nummer 2] (hierna: auto 2);

- € 827 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [merk auto 3] met VIN nummer [VIN nummer 3] (hierna: auto 3).

Het totale bedrag dat door belanghebbende is voldaan bedraagt € 6.656

2.2.

Belanghebbende is bij de aangiften uitgegaan van een CO2-uitstoot van 135 gr/km voor auto 1 en auto 2. Voor auto 3 is zij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 97 gr/km.

2.3.

De inspecteur heeft op basis van de gegevens van de RDW het standpunt ingenomen dat de CO2-uitstoot voor auto 1 en 2 190 gr/km bedraagt en voor auto 3

153 gr/km. Met dagtekening 20 november 2020 is aan belanghebbende voor de onder 2.1. vermelde auto’s een naheffingsaanslag opgelegd met een totaalbedrag van € 8.287 aan verschuldigde Bpm.

2.4.

Het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar is gegrond verklaard. Uit nieuw onderzoek tijdens de bezwaarfase is gebleken dat de CO2-uitstoot voor auto 1 en 2 bij de RDW inmiddels is gewijzigd naar 135 gr/km, dezelfde CO2-uitstoot als waar belanghebbenden in haar aangifte vanuit is gegaan. Op een later moment is ook de CO2-uitstoot voor auto 3 gewijzigd bij de RDW, naar 97 gr/km, eveneens zoals door belanghebbende aangegeven in haar aangifte. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd. Aan belanghebbende is in de uitspraak op bezwaar geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of aan belanghebbende terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?

3.3.

Ingevolge artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft voor de bezwaarfase alleen recht op een kostenvergoeding voor zover de naheffingsaanslag wordt vernietigd wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

3.4.

In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende in haar aangiften is uitgegaan van de juiste CO2-uitstoot. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat de inspecteur is uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals deze bij de RDW staat geregistreerd. Achteraf blijkt dat de bij de RDW geregistreerde CO2-uitstoot niet juist was. Het opleggen van de naheffingsaanslag is het gevolg geweest van een aan de RDW te wijten onjuiste registratie, die voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb voor risico van de inspecteur komt. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 16 september 2016.1

3.5.

De rechtbank volgt de stelling van de inspecteur, dat belanghebbende door niet tijdig de juiste gegevens aan te leveren bewust lijkt aan te sturen op een onjuiste registratie, niet. De omstandigheid dat na het opleggen van de naheffingsaanslag sprake is geweest van een wijziging van de in het kentekenregister vermelde CO2-uitstoot, brengt nog niet mee dat sprake is van het door de inspecteur gestelde aansturen op een onjuiste registratie. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op de vooraankondiging van de naheffingsaanslag.2 In samenhang bezien is het voorgaande ook niet voldoende. Bovendien heeft de wetgever ervoor gekozen om met ingang van 1 januari 2020 aan te sluiten bij de gegevens van de RDW. Niet aannemelijk is gemaakt dat de onjuiste registratie van gegevens niet aan de RDW te wijten is. Die conclusie kan niet worden getrokken op basis van enkel de hiervoor aangehaalde omstandigheden. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is naar het oordeel van de rechtbank daarom verwijtbaar geen rekening gehouden met de juiste CO2-uitstoot.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing