Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:386, 19/3757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:386, 19/3757

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 januari 2022
Datum publicatie
10 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:386
Zaaknummer
19/3757

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer: BRE 19/3757

uitspraak van 28 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 november 2018 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) opgelegd over het boekjaar van 22 maart 2016 tot en met 31 december 2016 (hierna: boekjaar 2016). Gelijktijdig is aan belanghebbende een beschikking belastingrente afgegeven.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en beschikking belastingrente.

1.3.

De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft van belanghebbende griffierecht geheven van € 345.

1.5.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met toestemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.7.

De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Bij dit nader stuk zijn bijlagen gevoegd. Met betrekking tot de bijlagen doet de inspecteur met een beroep op artikel 8:29 Awb, een verzoek tot beperkte kennisneming. Het nadere stuk is exclusief bijlagen doorgestuurd naar belanghebbende.

1.8.

De griffier heeft partijen naar aanleiding van het nadere stuk schriftelijk medegedeeld dat de onderhavige zaak vooralsnog niet is verwezen naar de geheimhoudingskamer en dat de zitting die gepland staat op 19 november 2021 doorgang zal vinden.

1.9.

De rechtbank heeft voorafgaande aan de zitting geen kennis genomen van de bij het nadere stuk gevoegde bijlagen.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

[Naam BV 1] (hierna: [BV 1] ) hield tot 22 maart 2016 alle aandelen in belanghebbende. Belanghebbende vormde in het vierde kwartaal van 2015 en in de periode 1 januari 2016 tot en met 22 maart 2016 een fiscale eenheid voor zowel de omzetbelasting (hierna: OB) als de VPB met [BV 1] (hierna: de fiscale eenheid).

2.2.

[BV 1] deed voor de fiscale eenheid per kwartaal aangifte van de door de fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting.

2.3.

Gedurende de periode dat belanghebbende deel uitmaakte van de fiscale eenheid werden haar liquide middelen volledig en doorlopend overgeboekt naar een door [BV 1] aangehouden bankrekening.

2.4.

In een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur van 23 mei 2019 (hierna: de brief van 23 mei 2019) is de boekhoudkundige verwerking van de onder 2.2. en 2.3. omschreven gang van zaken als volgt omschreven:

“(…) In het geval van bovenstaande journaalposten, ontstaat er een te betalen btw bedrag aan het eind van een kwartaal van 21 -/- 10,50 = 10,50. Dit is de btw-schuld van [belanghebbende] . Deze btw-schuld werd in rekening-courant overgeheveld naar de moedermaatschappij [Naam BV 1] , middels deze journaalpost bij [belanghebbende] :

Af te dragen BTW

10,50

a/ RC schuld [BV 1]

10,50

Bij [Naam BV 1] werd geboekt:

RC vordering [belanghebbende]

10,50

a/ Af te dragen BTW

10,50

En vervolgens werd de betaling verricht aan de belastingdienst (door [Naam BV 1] ):

Af te dragen BTW

10,50

a/ Bank

10,50

Dit voor wat betreft de btw boekingen. Qua cashflow was het zo dat, indien er geld nodig

was bij de ene werkmaatschappij (bijvoorbeeld bij [Naam BV 1] om de btw-verplichting te

betalen), dan werden er gelden overgeheveld vanuit andere werkmaatschappijen naar [Naam BV 1]

via een rekening-courant positie:

RC [BV 1]

10

a/ Bank

10

Als de ene BV winst maakt en de andere niet, ontstaat op deze wijze automatisch een RC

vordering op de moeder. Immers, de BV die winst maakt, heeft over het algemeen ook een

positieve kasstroom en dus een positieve bankstand.”

2.5.

Op 22 maart 2016 hebben belanghebbende, [BV 1] en diverse andere tot de [BV 1] -groep behorende vennootschappen een “ [de overeenkomsten van 22 maart 2016] ” gesloten (hierna: de overeenkomst van 22 maart 2016). Omtrent de achtergrond van het sluiten van deze overeenkomst vermeldt de overeenkomst van 22 maart 2016 het volgende:

“(…)

(B) [BV 1] is voornemens alle aandelen van [belanghebbende] op of omstreeks de datum van deze overeenkomst te verkopen en leveren aan [Naam BV 2] , die deze aandelen op deze datum zal kopen en aanvaarden ( de Ontvlechting );

(C) [belanghebbende] heeft intra-groepvorderingen en -schulden jegens de overige vennootschappen van de [BV 1] -groep ( de I-C Posities );

(D) Partijen wensen de I-C Posities voorafgaand aan de Ontvlechting te elimineren, zodat [belanghebbende] op het moment van de Ontvlechting geen vorderingen of schulden meer heeft, uit welke hoofde ook, op de overige vennootschappen van de [BV 1] -groep; en

(E) Partijen hebben overeenstemming bereikt over de wijze waarop eliminatie van de I-C Posities plaatsvindt en wensen hun overeenstemming ter zake nader uit te werken overeenkomstig de voorwaarden neergelegd in deze overeenkomst ( de Overeenkomst ). (..)”

2.6.

In de overeenkomst van 22 maart 2016 is voorts opgenomen dat na verrekening van de vorderingen van belanghebbende op [BV 1] met de schulden van belanghebbende aan [BV 1] een restvordering op [BV 1] resteert van € 2.527.662. Met betrekking tot deze restvordering zijn belanghebbende en [BV 1] het navolgende overeengekomen:

“4 Kwijtschelding Restvordering [BV 1]

[belanghebbende] en [BV 1] komen hierbij overeen dat [belanghebbende] , door ondertekening van deze Overeenkomst, effectief per het moment waarop alle aandelen in het geplaatst kapitaal van [belanghebbende] rechtsgeldig zijn geleverd aan [Naam BV 2] , de Restvordering [BV 1] , zoals deze resteert na de in artikel 2 (Verrekening I-C Posities) en artikel 3 (Koop, cessie en betaling Zustervorderingen) vervatte transacties, per direct in het geheel kwijtscheldt.”

2.7.

Nadat de overeenkomst van 22 maart 2016 tot stand is gekomen, heeft [BV 1] de aandelen in belanghebbende, eveneens op 22 maart 2016, aan [Naam BV 2] (hierna: [BV 2] ) verkocht.

2.8.

Als gevolg van deze aandelenoverdracht maakt belanghebbende met ingang van 22 maart 2016 geen deel meer uit van de fiscale eenheid.

2.9.

[BV 1] heeft over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 de door de fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting niet voldaan.

2.10.

Belanghebbende is bij beschikking van 31 maart 2016 aansprakelijk gesteld voor de door de fiscale eenheid over het vierde kwartaal van 2015 en over het eerste kwartaal van 2016 verschuldigde omzetbelasting van, in totaal, € 3.291.971 (hierna: de aansprakelijkstellingsbeschikking).

2.11.

[BV 1] is op 18 april 2016 failliet verklaard. De geconsolideerde winst- en verliesrekening 2015 en 2016 van de [BV 1] -groep vermeldt met betrekking tot [BV 1] een resultaat vóór belastingen van - € 1.040.971 (2015) en - € 395.816 (2016).

2.12.

De curatoren van [BV 1] zijn een civiele procedure tegen [BV 2] en belanghebbende gestart bij de kortgedingrechter. Namens [BV 1] is in deze procedure, onder meer, teruglevering van de aandelen in belanghebbende gevorderd. De curatoren hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de verkoop van de aandelen in belanghebbende een rechtshandeling betreft die het bestuur van [BV 1] vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan het bestuur op het moment van het verrichten van deze rechtshandeling wist of behoorde te weten dat schuldeisers als gevolg van deze rechtshandeling benadeeld zouden worden (rechtshandeling zoals bedoeld in artikel 42 Faillissementswet).

2.13.

De kortgedingrechter heeft bij vonnis van 29 april 2016 de hierboven omschreven vordering van de curatoren toegewezen.1 De kortgedingrechter heeft aan dit oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat medio maart 2016 met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien was dat [BV 1] op de rand van een faillissement stond.

2.14.

In navolging van het vonnis van de kantonrechter heeft [BV 2] de aandelen in belanghebbende op 2 mei 2016 aan [BV 1] teruggeleverd.

2.15.

Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de ontvanger van de Belastingdienst belanghebbende ontslagen van de verplichting tot betaling van het in de aansprakelijkstellingbeschikking opgenomen bedrag van € 3.291.971. De ontvanger heeft aan deze beslissing de voorwaarde verbonden dat belanghebbende de omzetbelasting waarvoor zij draagplichtig is over het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 van, in totaal, € 937.388 zal voldoen. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan.

2.16.

Op 1 juni 2016 heeft [BV 1] de aandelen in belanghebbende aan [naam BV 3] verkocht.

2.17.

Belanghebbende heeft met betrekking tot het boekjaar 2016 aangifte VPB gedaan naar een belastbare winst van € 137.148. Bij berekening van de belastbare winst heeft belanghebbende rekening gehouden met afwaardering van een (regres)vordering op [BV 1] met € 937.388. Belanghebbende heeft in de aangifte aanspraak gemaakt op verrekening met voorvoegingsverliezen van € 137.148. Het aangegeven belastbaar bedrag bedraagt € 0.

2.18.

[BV 1] heeft geen aangifte VPB 2016 ingediend. Dit heeft ertoe geleid dat een ambtshalve aanslag VPB 2016 aan [BV 1] is opgelegd.

2.19.

[BV 1] en belanghebbende hebben op 10 oktober 2018 de volgende gezamenlijke verklaring ondertekend:

Artikel 1. Meegeven verliezen

1.1.

Partijen verklaren dat voorwaarts verrekenbare verliezen, opgekomen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 22 maart 2016, ten bedrage van Euro 460.430, zijn toe te rekenen

aan [belanghebbende] (hierna de “Verliezen”). (…)

1.2.

Partijen verklaren dat [BV 1] de Verliezen overdraagt aan [belanghebbende] , hetgeen [belanghebbende] accepteert, waardoor de Verliezen niet langer aan [BV 1] ter beschikking zullen staan voor verdere verrekening met belastbare winsten onder de voorwaarde dat de Belastingdienst hieraan haar goedkeuring verleend.”

2.20.

Bij e-mail van 15 oktober 2018 heeft de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is om de afwaardering van de vordering op [BV 1] te weigeren. Bovendien heeft de inspecteur in deze e-mail medegedeeld voornemens te zijn een door de fiscale eenheid geleden verlies van € 460.431, op grond van artikel 15af Wet VPB 1969, aan belanghebbende toe te rekenen alhoewel niet aan de formele voorwaarden voor het afgeven van een beschikking zoals bedoeld in lid 3 van dat artikel is voldaan.

2.21.

De inspecteur heeft de aanslag op 24 november 2018 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbare winst van € 1.074.536 en een belastbaar bedrag van € 614.105. De inspecteur heeft rekening gehouden met een door de fiscale eenheid geleden verlies van € 460.431. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende de beschikking belastingrente van € 17.382 afgegeven.

3 Geschil

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

2. Kan de vordering op [BV 1] ten laste van de door belanghebbende in boekjaar 2016 genoten belastbare winst worden afgewaardeerd?

3. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord; Heeft de fiscale eenheid een verlies geleden dat op grond van artikel 15af Wet VPB 1969 aan belanghebbende toegerekend kan worden?

4. Heeft belanghebbende recht op toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van deze procedure?

3.2.

Ter zitting heeft belanghebbende de klacht dat zij in haar procesbelang is geschaad ingetrokken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 137.148 en een belastbaar bedrag van nihil en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing