Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:506, AWB - 21 _ 618

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:506, AWB - 21 _ 618

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 februari 2022
Datum publicatie
18 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:506
Zaaknummer
AWB - 21 _ 618

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/618 WOZ

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 5 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 2.222.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (OZB) bekendgemaakt.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 24 december 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft op verzoek van de rechtbank een nadere reactie ingediend. De heffingsambtenaar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op deze reactie van belanghebbende te reageren.

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Uit een mailwisseling tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van 18 mei 2018 tot en met 31 mei 2018 blijkt dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben bereikt over (onder andere) onderhavig WOZ-object voor de jaren 2018 tot en met 2020, waarbij de WOZ-waarde wordt vastgesteld op € 2.222.000,-. De WOZ-beschikking voor het kalenderjaar 2020 is overeenkomstig opgelegd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is aangegeven dat de waardepeildatum voor het jaar 2020 ligt op 1 januari 2019 en dat op dat moment nog geen sprake was van een coronapandemie.

2. Gelet op deze overeenkomst tussen partijen ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of belanghebbende nog procesbelang heeft bij dit beroep.

3. Bij brief van 18 oktober 2021 is aan belanghebbende gevraagd wat het procesbelang is bij (voortzetting van) de beroepsprocedure. Belanghebbende heeft op deze brief gereageerd en heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar een veel te hoge waarde heeft toegekend aan het object, zonder rekening te houden met de gevolgen van de coronapandemie.

4. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in 2018 over de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2020, met een waardepeildatum 1 januari 2019, een waardevoorstel heeft gedaan, wat na overleg tot een tussen partijen overeengekomen WOZ-waarde heeft geleid. Deze overeenstemming, de waardepeildatum en de toestandsdatum 1 januari 2020 zijn van vóór de coronapandemie. Het standpunt van belanghebbende in beroep dat de waarde veel te hoog is vastgesteld, zonder rekening te houden met de coronapandemie, kan dan ook niet worden gevolgd. Daarnaast is dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de vaststellingsovereenkomst te doorbreken. Nu belanghebbende geen (andere) concrete gronden heeft aangevoerd waarom de uitspraak op bezwaar niet juist zou zijn, kan een verdere behandeling van het beroep achterwege blijven en dient het beroep kennelijk ongegrond te worden verklaard.

5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De rechtbank merkt hierover op dat gezien de WOZ-waarde is vastgesteld conform de vaststellingsovereenkomst, er geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie. Voor zover die spanning en frustratie er volgens belanghebbende wel was, moet eerst worden vastgesteld of de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep, die twee jaar bedraagt, is overschreden. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 17 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen en dat de rechtbank op 2 februari 2022 uitspraak doet. Daaruit volgt dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden en belanghebbende geen recht heeft op immateriële schadevergoeding. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?