Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6036, BRE 21/1473

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6036, BRE 21/1473

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 oktober 2022
Datum publicatie
28 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6036
Zaaknummer
BRE 21/1473
Relevante informatie
Art. 30j AWR, Art. 30 ha AWR, Art. 28c Iw

Inhoudsindicatie

Artikel 30ha AWR, rentevergoeding over teruggaaf bpm.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/1473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

(de inspecteur).

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 24 februari 2021.

1.2.

De inspecteur heeft bij beschikking belastingrente aan belanghebbende vergoed over een belastingteruggaaf inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur een nader stuk ingediend.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en ter bijstand J.A. Cardol en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2 Feiten

2.1.

De inspecteur heeft bij brief van 25 juni 2019 aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een teruggaaf aan bpm van € 111 en een te vergoeden belastingrente € 25. Tevens staat in de kennisgeving vermeld dat de beschikkingsdatum 17 juli 2019 is (hierna: de rentebeschikking van 17 juli 2019).

2.2.

Bij brief met dagtekening 3 juli 2019 - ontvangen door de inspecteur op 4 juli 2019 - heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 24 februari 2021 ongegrond verklaard.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op grond van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: de AWR) de bestreden rentebeschikkingen heeft vastgesteld. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Schending hoorrecht?

3.2.

De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 31 augustus 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 september 2020. In deze brief heeft de inspecteur opgesomd ten aanzien van welke bezwaarschriften, ook van andere belastingplichtigen, een hoorgesprek zal plaatsvinden. De gemachtigde heeft via e-mail laten weten dat het hoorgesprek op 16 september 2020 geen doorgang kan vinden, omdat hij verhinderd is. De inspecteur heeft bij brief van 17 september 2020 de gemachtigde van belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 oktober 2020. Bij brief van 14 oktober 2020 is de gemachtigde van belanghebbende opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek op 2 november 2020. De inspecteur heeft bij brief van 17 december 2020 de gemachtigde opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 januari 2021. Bij e-mail van 22 december 2020 heeft de gemachtigde aangegeven dat hij vanwege een zitting bij Hof Den Haag op 22 januari 2021 is verhinderd. De inspecteur heeft bij brief van 19 januari 2021 de gemachtigde opnieuw uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2021. Bij e-mail van 20 januari 2021 heeft de gemachtigde aangegeven dat er een algemene lockdown in Nederland geldt tot 31 januari 2021, dat in België een verbod geldt op essentiële reizen en dat hij daarom de uitnodigingen voor het horen op 10 en 15 februari 2021 afzegt. De inspecteur heeft vervolgens uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende te horen.

3.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de gang van zaken. De gemachtigde van belanghebbende vermeldt in zijn e-mail 20 januari 2021 dat tot 31 januari 2021 een lockdown geldt en dat België een verbod is op niet-essentiële reizen, maar geeft geen andere redenen op waarom het hoorgesprek van 15 februari 2021 niet kan doorgaan. Dat de gemachtigde ervoor heeft gekozen niet naar Nederland te willen reizen voor het hoorgesprek, dient voor zijn rekening te komen. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat een hoorgesprek wordt gezien als niet-essentieel. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur verschillende pogingen heeft ondernomen om een hoorgesprek met de gemachtigde van belanghebbende te houden, mocht de inspecteur ervan uitgaan dat belanghebbende afzag van zijn recht om te worden gehoord.

Hoogte belastingrentevergoeding?

3.4.

De inspecteur heeft op verzoek van de rechtbank een nader stuk ingediend naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 20221. Die reactie heeft de inspecteur van een bijlage voorzien. De inspecteur heeft aangegeven dat als gevolg van het inbrengen van een nieuwe koerslijst bpm is teruggegeven. Daarom is geen sprake geweest van in strijd met het Unierecht geheven bpm. Indien daar wel sprake van zou zijn geweest, dan is meer rente vergoed dan op grond van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2022 verschuldigd zou zijn. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat er € 2 rente is betaald als gevolg van de teruggaaf bij uitspraak op bezwaar met als einde van de termijn 30 mei 2017. Bij het narekenen is de inspecteur tot de conclusie gekomen dat € 1 rente had moeten worden vergoed. Over de totale teruggaaf van € 198 dient € 22 rente te worden vergoed. Nu in totaal € 27 rente is vergoed, is meer rente vergoed dan op grond van het arrest van de Hoge Raad, aldus de inspecteur.

3.5.

De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft dat wat de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd over de rentevergoeding niet weersproken. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 20162 is het op grond van de Wet bpm in de bezwaar- en/of beroepsfase alsnog te kiezen voor een andere in of bij de Wet bpm voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Nu de betreffende teruggaaf het gevolg is van het inbrengen van een nieuwe koerslijst door belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is geweest van bpm die in strijd met het Unierecht is geïnd. De inspecteur is daarom geen hogere rentevergoeding verschuldigd dan dat bij de rentebeschikking van 17 juli 2019 is vastgesteld.

Invorderingsrente artikel 28c Invorderingswet?

3.6.

Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan. De rechtbank is, nu hier geen (uitspraak op bezwaar tegen de) beschikking van de ontvanger voorligt, in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders.3 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.

Immateriëleschadevergoeding (ISV)?

3.7.

Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.

3.8.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 juli 2019 is ontvangen door de inspecteur. Bij het doen van deze uitspraak door de rechtbank is de redelijke termijn overschreden. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt.4 De rechtbank overweegt dat met de zaken waarbij een na te betalen rente volgt (zie ook 3.4 en 3.5) een zeer gering financieel belang is gemoeid. Bij een dergelijk zeer gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van ISV wordt daarom afgewezen. De minister is wel aangemerkt als partij in deze zaak, aangezien de redelijke termijn wel is overschreden, ook in de beroepsfase, en dit oordeel de minister dus ook aangaat.

Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?

3.9.

Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing