Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6093, 20/5590

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-10-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6093, 20/5590

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 oktober 2022
Datum publicatie
25 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:6093
Zaaknummer
20/5590
Relevante informatie
Art. 15, lid 1, onderdeel b, WBRV, Art. 4 WBRV

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. In geschil is of de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WBR van toepassing is op de verkrijging van aandelen door een rechtspersoon van een andere rechtspersoon. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de stelling van belanghebbende dat door de rechtspersonen heen gekeken moet worden, geen steun in het recht. Er is geen aanleiding om de kring van subjecten ruimer op te vatten. De vrijstelling is niet van toepassing.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 20/5590

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 oktober 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. E.C.H.M. van Vlerken),

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 februari 2020.

1.2.

Belanghebbende heeft op 4 november 2019 een bedrag van € 69.960 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.

1.3.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.4.

Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota overgelegd.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

De heer [X] bezit de certificaten van alle aandelen in [BV 1] . Deze vennootschap bezit alle aandelen in [BV 2] ( [BV 2] ).

2.2.

[BV 2] kwalificeert als een onroerendezaakrechtspersoon in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).

2.3.

Op 23 september 2019 zijn de aandelen die [BV 1] houdt in [BV 2] omgezet in cumulatief preferente aandelen. Tevens zijn op die datum nieuwe, gewone aandelen in [BV 2] uitgegeven aan belanghebbende. Vanwege het gehouden belang in [BV 2] , kwalificeren [BV 1] en belanghebbende tevens als onroerendezaakrechtspersoon in de zin van artikel 4 van de WBR.1

2.4.

De aandelen in belanghebbende zijn in gelijke verhouding in het bezit van de drie kinderen van de heer [X] .

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WBR van toepassing is op de verkrijging van de gewone aandelen in [BV 2] door belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een kwalificerende vervreemder en een kwalificerende verkrijger. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de vrijstelling niet van toepassing is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de WBR is – voor zover hier relevant – onder algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld de verkrijging door een of meer kinderen van een ondernemer van goederen die behoren tot en dienstbaar zijn aan diens onderneming die wat de bedrijfsvoering betreft, in haar geheel (al dan niet in fasen) door de verkrijger of verkrijgers wordt voortgezet.

3.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een onderneming die door de verkrijger wordt voortgezet. Ook is niet in geschil dat op basis van de letterlijke tekst van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WBR de vrijstelling niet van toepassing is.

3.5.

Belanghebbende stelt dat de vrijstelling daarentegen wel toegepast moet worden en verwijst daartoe onder andere naar de doorkijkarresten, met name naar het arrest van de Hoge Raad van 30 november 20182 en de bijbehorende conclusie van de Advocaat-Generaal.3 De inspecteur betwist dat de vrijstelling toegepast kan worden, omdat volgens hem geen sprake is van een voor de vrijstelling kwalificerende vervreemder en verkrijger.

3.6.

Naar het oordeel van de rechtbank vindt de stelling van belanghebbende geen steun in het recht. Rechtspersonen behoren niet tot de kring van personen zoals genoemd in onderdeel b van de vrijstelling.4 Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding om die kring van subjecten ruimer op te vatten zoals belanghebbende bepleit. Het beroep op het arrest van 30 november 2018 gaat daarvoor niet op, omdat daar sprake was van natuurlijke personen als vervreemder en verkrijger. De Hoge Raad heeft in dat geval geoordeeld dat gekeken moet worden door de vennootschap die werd overgedragen. Er is in de daarbij door de Hoge Raad aangehaalde arresten5 niet overwogen dat ook door de vervreemder of verkrijger gekeken zou kunnen of moeten worden. De overdracht van een onroerendezaakrechtspersoon tussen rechtspersonen of tussen natuurlijke personen zijn naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk andere situaties.6 De doorkijkarresten bieden geen aanknopingspunt voor het in zijn geheel wegdenken van alle rechtspersonen betrokken bij de transactie zoals belanghebbende bepleit.7 De rechtbank is derhalve van oordeel dat de vrijstelling niet van toepassing is op de verkrijging van de aandelen in [BV 2] door belanghebbende.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing