Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:659, BRE 20/9166

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:659, BRE 20/9166

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 februari 2022
Datum publicatie
4 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:659
Zaaknummer
BRE 20/9166

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9166

uitspraak van 10 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen:

- De uitspraak van de inspecteur van 16 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB), berekend over de periode van 3 maart 2019 tot en met 2 maart 2020 van € 424 (aanslagnummer [nummer] ), en de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 424.

- De dwangsombeschikking van 16 oktober 2020.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022 te Breda.

Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 23 november 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf 2] , op het adres [plaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 24 november 2021 aan de gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Vooraf: griffierecht

2.1.

De gemachtigde van belanghebbende heeft bepleit dat voor deze zaak en de zaken met zaaknummers BRE 20/9171 en BRE 20/9172 slechts één keer griffierecht verschuldigd is wegens samenhang van de zaken. De rechtbank verwerpt dit betoog. Er zijn immers drie verschillende belanghebbenden. Dit betekent dat drie keer griffierecht is verschuldigd.

Inhoudelijke beoordeling

2.2.

Belanghebbende is kentekenhouder van het handelaarskenteken [kenteken] . Een motorrijtuig van het merk Opel, type Vectra met kenteken [kenteken] (de auto) stond van 6 januari 2020 tot en met 26 mei 2020 geregistreerd als behorende tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.

2.3.

Bij een controle op 2 maart 2020 omstreeks 20:14 uur is geconstateerd dat de auto geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de [adres] te [plaats 1] , niet zijnde het bedrijfsadres van belanghebbende. De auto was niet voorzien van geldige handelaarskentekenplaten.

2.4.

De inspecteur heeft naar aanleiding van de controle aan belanghebbende een naheffingsaanslag MRB van € 424 opgelegd, berekend over de periode van 3 maart 2019 tot en met 2 maart 2020. Daarnaast heeft hij een verzuimboete van € 424 opgelegd.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Bij gelijktijdige beslissing heeft hij aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 207.

2.6.

In geschil zijn de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de dwangsom. Daarnaast beroept belanghebbende zich op schending van het motiveringsbeginsel en stelt hij dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De rechtbank zal de geschilpunten achtereenvolgens behandelen.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

2.7.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zoals bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, heeft overgelegd. Meer specifiek heeft belanghebbende verzocht om overlegging van de door de RDW uitgegeven ‘Informatiemap voor de voertuigbranche’.

2.8.

Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. De inspecteur heeft weliswaar in de uitspraak op bezwaar ter nadere verduidelijking verwezen naar paragraaf 2.7 van de voornoemde informatiemap, maar dit betreft algemene informatie, die op de website www.rdw.nl voor iedereen toegankelijk en beschikbaar is.

De naheffingsaanslag

2.9.

Ten aanzien van motorrijtuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad geldt dat bij gebruik van de weg handelaarskentekenplaten moeten worden gevoerd.1 Indien de handelaarskentekenplaten bij gebruik van de weg niet worden gevoerd kan de belasting worden nageheven.2 De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij de laatste dag gelijk is aan de dag waarop wordt geconstateerd dat de auto in strijd met de voormelde voorwaarden gebruik maakt van de weg.3 Onder ‘weg’ wordt verstaan: elke voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg op het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.4 Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande weg is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat. Daarvoor zijn de feitelijke omstandigheden van belang.5

2.10.

Niet in geschil is dat de auto geparkeerd heeft gestaan op een parkeervak aan de [adres] te [plaats 1] . Op basis van de stukken in het dossier stelt de rechtbank vast dat het gaat om een parkeervak gelegen naast de openbare weg. Het parkeervak is niet afgesloten, niet voorzien van een afscheiding en direct bereikbaar vanaf de openbare weg. Daarmee staat het parkeervak feitelijk open voor al het openbaar rijverkeer. Dat het parkeervak veelal wordt gebruikt door klanten of medewerkers van het (aan de zijde van het parkeervak gelegen) bedrijf [bedrijf 1] en door medewerkers van belanghebbende, en dat er door [bedrijf 1] – blijkens de door belanghebbende overgelegde verklaring – streng wordt toegezien op ‘foutparkeerders’, doet daar niet aan af. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er feitelijke belemmeringen zijn om te parkeren. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag dan ook terecht opgelegd. Voor dat geval is de hoogte van de naheffingsaanslag niet in geschil.

De verzuimboete

2.11.

De inspecteur heeft de boete in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen opgelegd.6 Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen van een verzuimboete achterwege behoort te blijven.

2.12.

Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd en beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende verwijst daarbij naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 18 juni 2021.7 In die situatie – waarbij het om een boete naar aanleiding van een controle op dezelfde locatie ging – had de inspecteur de verzuimboete wegens afwezigheid van alle schuld vernietigd.

2.13.

Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt ofwel door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk terwijl daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, ofwel door een bevoordeling in een meerderheid van gelijke gevallen (de meerderheidsregel). Ervan uitgaande dat sprake is van gelijke gevallen is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Hetgeen belanghebbende aandraagt is namelijk, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur, niet voldoende om te concluderen dat sprake is van een oogmerk van begunstiging, van begunstigend beleid of van een bevoordeling in een meerderheid van gelijke gevallen. Ook is overigens niet gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van afwezigheid van alle schuld. De inspecteur heeft de verzuimboete terecht opgelegd en de boete is passend en geboden. De rechtbank ziet geen aanleiding tot matiging van de boete.

Schending van het motiveringsbeginsel

2.14.

Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete het motiveringsbeginsel heeft geschonden, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de naheffingsaanslag en de boete moeten worden bezien in samenhang met de vooraankondiging naheffingsaanslag en boetebeschikking. In de vooraankondiging heeft de inspecteur gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan hij de naheffingsaanslag en de boete heeft opgelegd. Van strijd met het motiveringsbeginsel is daarom geen sprake.

De dwangsom

2.15.

Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld voor het uitblijven van de uitspraak op bezwaar en heeft daarbij een dwangsom gevorderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden en dat de inspecteur een dwangsom verschuldigd is. De inspecteur heeft aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 207 (negen dagen x € 23).

2.16.

Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

2.17.

De inspecteur stelt dat hij de ingebrekestelling heeft ontvangen en afgestempeld op 23 september 2020. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat de stempel met de ontvangstdatum is geplaatst op de ingebrekestelling in de zaak met zaaknummer 20/9171, niet op de ingebrekestelling in de zaak van belanghebbende (en tevens niet op de ingebrekestelling in de zaak met zaaknummer 20/9172). Dit komt volgens de inspecteur doordat de drie ingebrekestellingen in één enveloppe zijn verstuurd en alleen het eerste stuk is afgestempeld. De dwangsom is dus berekend vanaf 23 september 2020.

Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een hogere dwangsom, omdat de inspecteur de ingebrekestelling eerder heeft ontvangen. Volgens belanghebbende is de ingebrekestelling op 18 september 2020 door de posterijen afgestempeld en zal deze op 21 september 2020 door de inspecteur zijn ontvangen. Uitgaande van 21 september 2020 bestaat recht op een dwangsom over elf dagen, aldus belanghebbende.

2.18.

De rechtbank stelt voorop dat de dag van ontvangst, niet de dag van terpostbezorging, bepalend is voor de hoogte van de dwangsom. Het poststempel dat door de posterijen is geplaatst geeft geen uitsluitsel wanneer de ingebrekestelling bij de inspecteur is aangekomen. De rechtbank overweegt dat het niet ongebruikelijk is dat een poststuk pas vijf dagen/drie werkdagen na terpostbezorging door de geadresseerde wordt ontvangen. Belanghebbende heeft zijn stelling, dat de inspecteur de ingebrekestelling eerder dan 23 september 2020 heeft ontvangen, niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de inspecteur de ingebrekestelling – ondanks de door de inspecteur geplaatste stempel met ontvangstdatum – reeds op 21 september 2020 heeft ontvangen. De inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank dus terecht uitgegaan van een datum van ontvangst van 23 september 2020. Voor dat geval is de hoogte van de dwangsom niet in geschil.

Slotsom

2.19.

Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 10 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.