Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7, BRE 20/7336

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7, BRE 20/7336

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 januari 2022
Datum publicatie
7 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:7
Zaaknummer
BRE 20/7336

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/7336

uitspraak van 4 januari 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[bedrijf] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de belastingrente van € 17.108, die bij beschikking aan belanghebbende in rekening is gebracht bij de aan haar voor het jaar 2018 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) met aanslagnummer [aanslagnummer] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende

mr. A.T. Maaskant RB, verbonden aan Schipper Accountants B.V. te Goes, en namens de inspecteur, [naam] , [naam] en [naam] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Met dagtekening 27 januari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag Vpb voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbare winst van € 1.174.551.

2.2.

Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur, met dagtekening 29 juni 2019, een voorlopige aanslag Vpb voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbare winst van € 1.415.000.

2.3.

Belanghebbende heeft op 19 november 2019 haar aangifte Vpb voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbare winst van € -191.285. Op grond hiervan zijn beide voorlopige aanslagen verminderd en is het door belanghebbende betaalde belastingbedrag aan haar terugbetaald.

2.4.

Belanghebbende heeft op 16 december 2019 een herziene aangifte ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 4 januari 2020 conform de herziene aangifte een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 1.408.715 en daarbij gelijktijdig een beschikking belastingrente gegeven van € 17.108. De belastingrente is berekend over de periode van 1 juli 2019 tot en met 15 februari 2020.

2.5.

Met dagtekening 15 februari 2020 heeft de inspecteur de aanslag Vpb voor het jaar 2018 conform de herziene aangifte opgelegd.

2.6.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.

2.7.

De aanslag als zodanig is tussen partijen niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of tot het juiste bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht.

2.8.

Belanghebbende betwist, naar het oordeel van de rechtbank terecht, niet dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is berekend. Belanghebbende doet in de kern een beroep op het evenredigheidsbeginsel, omdat volgens haar een strikte toepassing van de wet in haar geval onevenredig uitpakt. Het in rekening brengen van de belastingrente dient te worden beperkt tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld heeft beschikt, dat is in haar geval 22 dagen. Het in rekening brengen van belastingrente over een periode van meer dan zes maanden terwijl de Belastingdienst slechts 22 dagen het bedrag niet ter beschikking had, is in strijd met het rechtsgevoel van belanghebbende. Belanghebbende verwijst hierbij naar het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en tevens wijst zij op toepassing van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, zoals aanbevolen door de staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel in hun conclusie van 7 juli 2021.1 De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat voor toepassing van het evenredigheidsbeginsel geen plaats is omdat het om dwingendrechtelijke regels gaat waarbij geen beleidsvrijheid bestaat.

2.9.

Artikel 3:4 van de Awb luidt als volgt:

  1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

  2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

2.10.

De rechtbank overweegt als volgt. De wettelijke bepalingen waarop het in rekening brengen van de belastingrente is gebaseerd zijn dwingendrechtelijke bepalingen. De inspecteur heeft dus geen beleidsvrijheid bij de toepassing ervan. De renteberekening vloeit rechtstreeks voort uit de wet en de wet kent geen, voor onderhavig geval relevante, matigingsmogelijkheden. Als uitgangspunt speelt het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb daarom geen rol bij de wetstoepassing, ook niet het tweede lid van dat artikel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 december 2017, voor zover van belang, overwogen dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel, mee kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.2

2.11.

Op belanghebbende rust de last om aannemelijk te maken dat het in haar geval onevenredig bezwaarlijk is als het volledige bedrag aan belastingrente in rekening wordt gebracht. Belanghebbende voert in dat kader (onder meer) aan dat bij het indienen van de aangifte het belastbaar bedrag abusievelijk op nihil is vastgesteld en dat dit, mede gelet op de stabiel positieve resultaten van de onderneming in de afgelopen jaren, duidelijk een vergissing betrof.

2.12.

De rechtbank overweegt dat de omstandigheden die belanghebbende heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder zijn dat gezegd kan worden dat er sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel. De oorzaak van het berekenen van de belastingrente ligt namelijk in het doen van een onjuiste aangifte namens belanghebbende. De inspecteur heeft conform deze aangifte de voorlopige aanslag aangepast. Dat het resultaat van belanghebbende, zoals aangegeven, substantieel afweek van het resultaat waarop de voorlopige aanslag was gebaseerd is opvallend, maar niet zonder meer kan worden gezegd dat het een duidelijke vergissing betrof.

2.13.

Evenmin is door de renteberekening sprake van schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, zoals door belanghebbende is aangevoerd. Belanghebbende wijst weliswaar op een mogelijke toepassing van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel op grond waarvan de wet kan worden getoetst, maar om een beroep te kunnen doen op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel moet er een Unierechtelijk beginsel in geding zijn. De berekening van rente heeft niet tot gevolg dat de uitoefening van de vrijheden in de Europese Unie, welke door belanghebbende niet nader zijn geconcretiseerd, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.

2.14.

Belanghebbende beroept zich naar het oordeel van de rechtbank dus tevergeefs op het evenredigheidsbeginsel. Alles wat belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd en hiervoor nog niet expliciet is besproken, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.15.

Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard. De rentebeschikking wordt gehandhaafd.

2.16.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 4 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.