Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:80, AWB-20_869

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:80, AWB-20_869

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 januari 2022
Datum publicatie
25 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:80
Zaaknummer
AWB-20_869

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/869

uitspraak van 10 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 17 juli 2020, verzonden op dezelfde dag.

De Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) is mede als partij in het geding betrokken.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet (volledig) betalen van het griffierecht.

1.2.

Bij brief van 27 augustus 2020, binnengekomen bij de rechtbank op 28 augustus 2020, heeft de gemachtigde van belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. D.A.N. Bartels, verbonden aan Bartels Consultancy te Utrecht .

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

Bij de in verzet bestreden uitspraak is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard op grond van het niet (volledig) betalen van het verschuldigde griffierecht van € 354.

2.2.

De gronden waarop belanghebbende het verzet baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting is daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd:

Er is tijdig een bedrag van € 54 betaald, wat niet is teruggestort. De gemachtigde is niet op de hoogte gebracht dat er te weinig is betaald. Daarbij heeft de indiener dus ook geen mogelijkheid gekregen om het resterend bedrag aan verschuldigde griffierecht alsnog te voldoen. Dit komt omdat de gebruikelijke “herstelverzuimbrief” niet is verzonden door de rechtbank. Dat er maar een gedeelte van het griffierecht is betaald kan wellicht komen door een typefout, die is gemaakt bij het overboeken.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

De indiener is voor het ingestelde beroep € 354 aan griffierecht verschuldigd1. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort2. Indien het griffierecht niet binnen de door de griffier gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest3.

3.2.

Vaststaat dat het griffierecht niet tijdig en volledig is betaald voor het einde van de daartoe gestelde termijn. Gelet op het bepaalde in artikel 8:41 van de Awb zal een beroep dan niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij geoordeeld moet worden dat de indiener niet in verzuim is geweest.

Betalingsonmacht

3.3.

De gemachtigde stelt in zijn verzetschrift dat er tijdig een beroep is gedaan op betalingsonmacht dan wel een verzoek om uitstel van betaling is gedaan dan wel een betalingsregeling is gevraagd. Een dergelijk verzoek heeft de rechtbank niet ontvangen. De gemachtigde heeft zijn stelling ook niet nader onderbouwd met stukken. Voor zover de (enkele) stelling van gemachtigde thans alsnog aangemerkt zou moeten worden als een beroep op betalingsonmacht oordeelt de rechtbank dat het verzoek niet tijdig is gedaan.

Herinneringsnota

3.4.

De gemachtigde stelt dat hij de herinneringsnota, die met dagtekening 29 februari 2020 aangetekend is verzonden, niet heeft ontvangen en ook niet daarvoor heeft getekend.

De rechtbank overweegt dat genoemde herinneringsnota niet retour is ontvangen door de rechtbank en uit informatie van PostNL volgt dat de aangetekend verzonden herinneringsnota is afgehaald bij een afhaallocatie van PostNL. Daaruit leidt de rechtbank af dat de herinneringsnota op regelmatige wijze op het (postbus)adres van gemachtigde is aangeboden en in ontvangst is genomen. Gemachtigde heeft niet gevraagd om de gegevens van PostNL. Met de enkele stelling dat gemachtigde de aangetekende herinneringsnota niet heeft ontvangen en daarvoor ook niet heeft getekend, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet het vermoeden ontzenuwd dat het desbetreffende stuk op regelmatige wijze op het (postbus)adres van gemachtigde is aangeboden.

Correct geformuleerde nota

3.5.

De stelling van de gemachtigde, inhoudende dat de (herinnerings)nota op naam van belanghebbende gesteld dient te worden en verzonden moet worden aan het adres van de gemachtigde, waarbij het specifieke in geschil zijnde WOZ-object moet worden vermeld, vindt geen steun in het recht. De griffierechtnota is conform artikel 6:17 van de Awb terecht verzonden naar de gemachtigde en gelet op de inhoud van de nota is correct uitvoering gegeven aan artikel 8:41, vierde lid, van de Awb4. De omstandigheid dat een belanghebbende alleen in staat of bereidwillig is het griffierecht (volledig) tijdig te voldoen als beschikt wordt over een griffierechtnota die voldoet aan de door hem of haar gesteld eisen, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Dat sprake is van onduidelijkheid over de vraag op welke zaak de nota griffierecht ziet, acht de rechtbank niet aannemelijk. Reeds omdat in deze zaak de nota de namen van partijen, het WOZ-objectkenmerk en het zaaknummer bevat.

Herstelmogelijkheid

3.6.

Gemachtigde voert aan dat er geen herstelbrief dan wel een overzicht aan hem is toegezonden waarin per zaak staat aangegeven welke bedrag aan griffierecht nog verschuldigd is, terwijl andere rechtbanken dat wel doen. Belanghebbende moet de kans krijgen om het resterend bedrag alsnog te kunnen betalen, mede omdat er hier wellicht sprake geweest kan zijn van een typefout, aldus gemachtigde. De rechtbank is van oordeel dat de gemachtigde op de juiste wijze is geïnformeerd en het tijdig en volledig betalen van het verschuldigde griffierecht valt onder de verantwoordelijkheid van de gemachtigde. Verder is de gemachtigde in eerdere zaken en in het algemeen gewezen op de consequenties bij een onvolledige betaling (zie ook de in verzet bestreden uitspraak). Ten slotte is de griffier van een gerecht, anders dan de gemachtigde kennelijk meent, niet gehouden om in het geval waarin binnen de gestelde termijn een deel van het verschuldigde griffierecht is voldaan, voor de betaling van het restant een nieuwe termijn te stellen5.

De stelling van gemachtigde dat mogelijk sprake is geweest van een intoetsfout acht de rechtbank niet aannemelijk.

3.7.

Gelet op het voorgaande is niet aangetoond dat er sprake is van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld moet worden dat de indiener niet in verzuim is geweest. De algemene verwijzingen naar Covid-19 maken dit niet anders.

3.8.

De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van belanghebbende bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het niet tijdig en volledig betalen van het griffierecht. Het verzet zal daarom ongegrond worden verklaard.

Immateriëleschadevergoeding

3.9.

Belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 april 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 34 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is derhalve met 10 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom – uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar – in beginsel recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.

De niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens beroep brengt echter mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen6. Derhalve kan enkel een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank. Van de 10 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten 3 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en het restant, derhalve 7 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 7/10 van € 1.000 oftewel € 700. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding

3.10.

De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 270,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,57).

4 Beslissing