Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:91, BRE-20_10355

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:91, BRE-20_10355

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 januari 2022
Datum publicatie
25 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:91
Zaaknummer
BRE-20_10355

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/10355

uitspraak van 10 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:

[gemachtigde] ,

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank inzake bovenstaande procedurenummer, van 16 maart 2021, verzonden op dezelfde dag.

1 Behandeling van het verzet

1.1.

Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep (met bovengenoemd zaaknummer) dat [gemachtigde] beweerdelijk namens [belanghebbende] heeft ingesteld met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet overleggen van een machtiging.

1.2.

Bij brief van 23 april 2021, binnengekomen bij de rechtbank op dezelfde dag, heeft [gemachtigde] (hierna: Bartels) verzet gedaan tegen deze uitspraak.

1.3.

Bartels is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is [gemachtigde] verschenen en gehoord.

2 Feiten en de gronden van het verzet

2.1.

In het verzetschrift worden in de kern enkel gronden ingediend tegen de uitspraak op bezwaar en niet tegen de beslissing van de rechtbank. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft [gemachtigde] geen gronden ingebracht tegen de besteden uitspraak van de rechtbank. Wel is een machtiging overgelegd. Ter zitting is daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd:

In de bezwaarprocedure is een machtiging overgelegd, waarvan door [gemachtigde] geen afschrift wordt bewaard. De rechtbank kan een afschrift van de machtiging opvragen bij de heffingsambtenaar of de machtiging kan worden overgelegd door de heffingsambtenaar bij het inhoudelijk verweer en de op de zaak betrekking hebbende stukken, aldus [gemachtigde]. De rechtbank dient een register bij te houden waarin machtigingen worden opgeslagen, dan wel dient de rechtbank de machtiging op te zoeken in de dossiers in een van de andere lopende beroepszaken, zodat [gemachtigde] maar één keer een machtiging hoeft te overleggen.

3 Beoordeling van het verzet

3.1.

Een beroepschrift wordt ondertekend en bevat – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld1. Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Als het beroepschrift niet door de indiener zelf is (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd en bij het beroepschrift is geen schriftelijke machtiging overgelegd, is er sprake van een verzuim. Het beroep kan dan niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn2.

3.2.

De rechtbank stelt vast dat geen schriftelijke machtiging is overgelegd bij het beroepschrift en dat [gemachtigde] bij brieven van 29 december 2020 en 16 februari 2021 hierop is gewezen en de gelegenheid heeft gekregen om dit verzuim te herstellen. Daarbij is erop gewezen dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep kan volgen als niet aan het verzoek wordt voldaan. De rechtbank heeft voorafgaand aan de in verzet bestreden uitspraak geen machtiging ontvangen.

3.3.

[gemachtigde] heeft in verzet niet betwist dat hij in de beroepsfase geen machtiging heeft ingediend. De verzetsgronden komen er in de kern op neer dat het niet aan [gemachtigde] is om de rechtbank van een machtiging te voorzien, maar dat dit aan de heffingsambtenaar dan wel de rechtbank is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Het is aan de indiener van het beroep om te voldoen aan de ontvankelijkheidseisen binnen de daarvoor gestelde termijn2. De rechtbank is van oordeel dat de in verzet genoemde omstandigheden ook geen reden vormen om te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.

3.4.

Voor zover [gemachtigde] met het overleggen van een machtiging in de fase van verzet heeft bedoeld te stellen dat die machtiging tevens dient te gelden voor de beroepsfase, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Omdat het hier gaat om een indieningsvereiste, kan het verzuim niet alsnog in verzet worden hersteld3.

3.5.

De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.

Immateriële schade en proceskostenvergoeding

3.6.

[gemachtigde] heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.

3.7.

Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad4, een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (30 november 2020), en de datum van deze uitspraak, is de termijn niet overschreden en wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade reeds om die reden afgewezen.

3.8.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

4 Beslissing