Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:961, AWB - 20 _ 10108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:961, AWB - 20 _ 10108

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 februari 2022
Datum publicatie
10 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:961
Zaaknummer
AWB - 20 _ 10108

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/10108

uitspraak van 23 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ( [land] ),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de vastgestelde beschikking ‘Niet in Nederland belastbaar inkomen’ (hierna: NiNbi-beschikking) voor het jaar 2018 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] .NB.86).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [naam 1] . Via een digitale verbinding is namens de inspecteur verschenen en gehoord, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de NiNbi-beschikking tot een NiNbi van negatief € 7.199;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende woont in [land] en geniet in 2018 uit Nederland een [a] -uitkering van € 9.722 en een pensioenuitkering van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) van € 32.113. Het pensioen van het [bedrijf 1] wordt aan belanghebbende uitgekeerd onder inhouding van loonheffingen. Belanghebbende betaalt vervolgens een deel van het ontvangen bedrag, zijnde € 5.811,60, aan zijn ex-partner [naam 2] (hierna: de ex-partner).

2.2.

Het aan belanghebbende toerekenbare saldo van inkomsten uit de eigen woning bedraagt in 2018 negatief € 1.387.

2.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende geen uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 uitgereikt. Belanghebbende heeft ook geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend.

2.4.

Belanghebbende is wel uitgenodigd tot het doen van een opgaaf wereldinkomen voor het jaar 2018. Belanghebbende heeft in de ‘opgaaf wereldinkomen 2018’ de volgende gegevens vermeld:

[a] , pensioen, lijfrente en andere uitkeringen uit Nederland

€ 36.021

Uw eigen deel saldo inkomsten en uitgaven eigen woning

- € 1.387

Wereldinkomen voor verrekening persoonsgebonden aftrek

€ 34.634

2.5.

De inspecteur heeft de NiNbi-beschikking voor het jaar 2018 als volgt vastgesteld:

Wereldinkomen uit werk en woning

€ 40.488

Wereldinkomen uit aanmerkelijk belang

€ 0

Voordeel uit sparen en beleggen

€ 0

Totaal wereldinkomen

€ 40.488

Toegepast in Nederland belastbaar inkomen

€ 41.835

Vastgesteld Niet in Nederland belastbaar inkomen

€ -/-1.387

2.6.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de NiNbi-beschikking. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 oktober 2020 geïnformeerd dat hij bereid is gedeeltelijk tegemoet te komen aan het bezwaar door het aan de ex-partner betaalde bedrag als alimentatie in aanmerking te nemen. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief met dagtekening 18 oktober 2020 geïnformeerd dat het aan de ex-partner betaalde bedrag niet als alimentatie in aanmerking kan worden genomen omdat geen sprake is van alimentatie. De inspecteur heeft het bezwaar daarom bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 4 november 2020 afgewezen en de NiNbi-beschikking gehandhaafd.

Beoordeling van het geschil

2.7.

Partijen zijn het erover eens dat bij de berekening van het NiNbi rekening dient te worden gehouden met het deel van het pensioen van het [bedrijf 1] dat belanghebbende heeft betaald aan zijn ex-partner. Partijen houdt uitsluitend verdeeld op welke wijze dat dient te gebeuren. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de betaling aan de ex-partner kwalificeert als alimentatie, zodat in de ‘opgaaf wereldinkomen’ bij post 5a (betaalde alimentatie) rekening kan worden gehouden met het aan de ex-partner betaalde bedrag. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn ex-partner naar aanleiding van de echtscheiding – gelet op het Boon/van Loon arrest1 – een zelfstandig vermogensrecht heeft ten aanzien van het destijds opgebouwde pensioen van belanghebbende en dat daarom geen sprake is van alimentatie. Nu de opgaaf niet voorziet in een post waaronder het aan de ex-partner betaalde bedrag kan worden gebracht, dient het in mindering te komen op het pensioeninkomen, aldus belanghebbende.

2.8.

Volgens belanghebbende is de vraag op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de betaling aan zijn ex-partner niet louter theoretisch van aard, omdat de Belastingdienst de inkomensgegevens doorgeeft aan het [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) voor de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). Enkel wanneer het aan de ex-partner betaalde bedrag in de ‘opgaaf wereldinkomen’ in mindering wordt gebracht op het pensioeninkomen, wordt voor de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw op de juiste wijze rekening gehouden met het betaalde bedrag aan de ex-partner, aldus belanghebbende.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.9.1.

Artikel 2 van de Algemene Wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) (wettekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang:

“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:

(…)

i. toetsingsinkomen: het inkomen bedoeld in artikel 8;

j. verzamelinkomen: het verzamelinkomen bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

(…)

o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;”

2.9.2.

Artikel 8 van de Awir (wettekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang:

“1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.

2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.”

2.9.3.

Artikel 8a van de Awir (wettekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang:

“1. Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld door de inspecteur.

2. Het niet in Nederland belastbaar inkomen is:

(…)

b. ten aanzien van degene die buitenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlandse belastingplichtige;”

2.9.4.

Artikel 21, aanhef en onderdeel e, van de AWR (wettekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang:

“In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

e. inkomensgegeven:

(…)

1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatste bepaalde verzamelinkomen;

2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;”

2.9.5.

Artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (wettekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang:

“Verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van:

a. het inkomen uit werk en woning;

(…)”

2.9.6.

Artikel 3.1 van de Wet IB 2001 (wettekst 2018) bepaalt, voor zover hier van belang:

“(…)

2. Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:

(…)

b. het belastbare loon (afdeling 3.3);

(…)

e. de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);

verminderd met:

(…)

j. de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

2.9.7.

Uit het voorgaande volgt dat het toetsingsinkomen van belanghebbende bestaat uit enerzijds het na afloop van het kalenderjaar over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon en anderzijds het NiNbi van belanghebbende zoals dat is vastgesteld bij beschikking. Die beschikking is waar deze procedure over gaat.

2.9.8.

Er bestaat in dit geval aanleiding om de NiNbi-beschikking te verminderen. Partijen zijn het – met uitzondering van de berekeningswijze – erover eens dat het NiNbi dient te worden verminderd tot negatief € 7.199. De bedragen die zijn vermeld op de NiNbi-beschikking onder de noemer ‘totaal wereldinkomen’ en ‘toegepast in Nederland belastbaar inkomen’ zijn niet van betekenis voor het toetsingsinkomen en daarmee ook niet voor de daarop gebaseerde inkomensafhankelijke bijdrage en tegemoetkomingen. Die vermeldingen geven uitleg over de berekeningswijze, maar raken het toetsingsinkomen niet. Relevant voor het toetsingsinkomen is immers uitsluitend de uitkomst van de berekening, te weten het bedrag dat is vastgesteld aan NiNbi. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de vermeldingen op de NiNbi-beschikking evenmin het na afloop van het kalenderjaar over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon raken, nu dit wordt bepaald aan de hand van de aan het [bedrijf 2] gerenseigneerde gegevens, bestaande in het geval van belanghebbende uit de [a] -uitkering en het (volledige) pensioeninkomen van het [bedrijf 1] . Nu partijen het erover eens zijn dat de NiNbi-beschikking moet worden verminderd tot negatief € 7.199, heeft de rechtbank dienovereenkomstig geoordeeld. Het beroep is gegrond.

2.10.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 48 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 23 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.