Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:966, 18/5085 en 18/5086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:966, 18/5085 en 18/5086

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
21 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:966
Zaaknummer
18/5085 en 18/5086

Inhoudsindicatie

Inhoudsindicatie belanghebbende – nrs. BRE 18/5085 en BRE 18/5086

Artikel 28, lid 1, Wfsv en artikel 2.2 en 2.3 Besluit Wfsv.

Naar aanleiding van een boekenonderzoek zijn naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd over de tijdvakken 2014-2016 en 2017. Belanghebbende heeft ten onrechte het lage sectorpremiepercentage toegepast voor werknemers in de horeca, aangezien de omvang van de te verrichten arbeid niet in de arbeidsovereenkomsten is vastgelegd. Dat punt is in een eerder boekenonderzoek ook aan de orde geweest en toen is naheffing achterwege gebleven. De naheffingsaanslagen zijn niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel opgelegd en de beschikking belastingrente hoeft evenmin te worden verminderd op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel. Toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/5085 en BRE 18/5086

uitspraak van 16 maart 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is op 28 december 2017 over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd van € 516.001. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 42.889 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Aan belanghebbende is op 14 maart 2018 over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd van € 65.772. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 643 belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 338.

1.5.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1.

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.2.

Belanghebbende is een besloten vennootschap en drijft een onderneming waarvan de activiteiten bestaan uit het exploiteren van een payrollbedrijf voor de horeca. Zij sluit arbeidscontracten af met werknemers die in de horeca werkzaamheden verrichten. Belanghebbende is voor de sectorindeling ingedeeld in de sector horeca algemeen en heeft bij de afdracht van de loonheffingen het lage sectorpremiepercentage toegepast.

2.3.1.

In 2013 heeft de Belastingdienst voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een boekenonderzoek ingesteld bij [Vennootschap 1] Deze vennootschap is in 2013 gefuseerd met [Vennootschap 2] en [Vennootschap 3] . tot belanghebbende. De controlerend ambtenaar heeft tijdens die controle geconstateerd dat de omvang van de te verrichten arbeid niet in de arbeidsovereenkomsten werd vastgelegd en dat de onderneming daarom het hoge sectorpremiepercentage had moeten toepassen.

2.3.2.

De controlerend ambtenaar heeft daarvan een aantekening gemaakt en voorts berekend dat de over het jaar 2012 te weinig afgedragen sectorpremie € 49.599 bedraagt. De aantekening luidt:

“Voor alle werknemers wordt de lage sectorpremie gehanteerd.

Als toelichting is gegeven dat de werknemers een jaarcontract hebben.

Uit de opgevraagde arbeidsovereenkomsten blijkt echter niet het aantal arbeidsuren.

Dit moet eenduidig worden vastgelegd. Aan die voorwaarde wordt niet voldaan en mag niet het lage percentage toegepast worden.”

2.4.

Op 7 juni 2013 heeft een gesprek tussen belanghebbende en de controlerend ambtenaar plaatsgevonden, waarbij belanghebbende erop is gewezen dat zij ten onrechte het lage sectorpremiepercentage heeft toegepast omdat zij heeft verzuimd het aantal uren te verrichten arbeid vast te leggen in de arbeidsovereenkomsten.

2.5.1.

Belanghebbende heeft hierop bij e-mailberichten van 28 juni 2013 en 29 juli 2013 gereageerd.

2.5.2.

De e-mail van 28 juni 2013 luidt als volgt:

“(…)

3. Ons standpunt inzake correctie gehanteerde sectorpremie bij [Vennootschap 1]

Ten aanzien van punt 3 heeft u aangegeven dat wij ten onrechte de sectorpremie lang hebben gehanteerd omdat in de schriftelijke arbeidsovereenkomst niet eenduidig het aantal uren zijn vastgelegd.

Wij begrijpen uw formele standpunt hierin want inderdaad hebben wij verzuimd om het aantal uren vast te leggen in de overeenkomst. Echter de intentie is zeker dat werknemers van [Vennootschap 1] een langdurig contract hebben waarbij er wekelijks wordt gewerkt. In onze optiek is er geen sprake van een oproepkracht en hebben wij gehandeld waarbij in onze optiek indeling in sector premie lang gerechtvaardigd is.

Wij hebben het personeelsbestand van [Vennootschap 1] over 2012 onder de loep genomen (zie bijlage). We hebben gekeken naar het aantal gewerkte weken in 2012 in vergelijking met het aantal theoretisch te werken weken volgens contract. Op grond hiervan vinden wij het niet rechtvaardig om de door u voorgestelde toepassing van sectorpremie kort op het gehele personeelsbestand van toepassing te laten zijn.

Het aantal weken dat men theoretisch in 2012 zou moeten werken staat vermeldt onder de naam. Het werkelijk aantal gewerkte weken staat in de rechtse kolom. In het geval een jaarcontract afloopt in april 2012 en verlengt wordt met een jaar komen er 2 regels naar voren. De eerste regel betreft de contractperiode 2011/2012 en de tweede regel betreft de contractperiode 2012/2013.

Wij willen u vriendelijk verzoeken om de intentie en de realiteit in ogenschouw te nemen indien u besluit een correctie van de sectorpremie toe te passen. We vertrouwen erop dat de vaststelling van een eventuele correctie in alle redelijkheid plaatsvindt.

Graag ontvangen wij van u het rapport met uw bevindingen en wil ik u bij deze nogmaals danken voor uw adviezen.”

2.5.3.

De e-mail van 29 juli 2013 luidt als volgt:

“(…)

In het gesprek op 7 juni 2013 heeft u te kennen gegeven dat wij de verkeerde sectorpremie hebben gehanteerd bij [Vennootschap 1] omdat wij niet eenduidig het aantal uren hebben vastgelegd in het contract. Wij hebben onderstaand ons standpunt weergegeven op basis van de informatie die door u is aangereikt waaruit blijkt dat het aantal uren volgens de belastingdienst dient te worden vastgelegd.

Het Besluit Vaststelling Sectorpremies 2013 gepubliceerd op 23 oktober 2012 in de Staatscourant (22294) artikel 28:1 wfsv (…) vermeldt het volgende:

TOELICHTING

[23 oktober 2012]

De Werkloosheidswet wordt deels gefinancierd via sectorale premies die ten gunste komen van de sectorfondsen en deels via een landelijke premie die ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf). UWV (…) stelt de sectorale premies vast en adviseert over de AWf-premie. Met het onderhavige besluit stelt UWV de sectorpremies voor 2013 vast.

De financieringssystematiek van de sectorfondsen wordt beschreven in de Wet financiering sociale verzekeringen.

De sectoren Grafische industrie, Uitzendbedrijven, Agrarisch bedrijf, Bouwbedrijf, Horeca algemeen, Culturele instellingen en Schildersbedrijf kennen een differentiatie naar premiegroep. Binnen de vijf laatstgenoemde sectoren vindt deze plaats op basis van het soort contract van de werknemers. Voor werknemers met een contractduur korter dan één jaar betaalt de werkgever de hoge premie en voor werknemers met een contractduur van één jaar of langer betaalt de werkgever de lage premie. (…)

Zoals u ziet wordt hier bij de bepaling van toepassing van de sectorpremie kort/ lang alleen gekeken of er sprake is van een contractduur korter dan 1 jaar of van een duur van 1 jaar of langer. Wij zijn dan ook de mening toegedaan dat op grond van wetgeving wij de sectorpremie bij [Vennootschap 1] op juiste wijze hebben toegepast en vinden dan ook een correctie op dit punt niet terecht.

Ik verneem graag uw reactie.”

2.6.

De controlerend ambtenaar heeft niet gereageerd op de e-mailberichten van 28 juni 2013 en 29 juli 2013, vanwege absentie door ernstige persoonlijke omstandigheden. Het boekenonderzoek is niet afgerond, er is geen controlerapport opgesteld en er is geen naheffingsaanslag in de loonheffingen voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegd.

2.7.

Op 1 november 2016 heeft bij belanghebbende een [inspectie] inspectie plaatsgevonden. In het rapport van de inspectie, opgemaakt op 21 november 2016, is belanghebbende erop gewezen dat zij niet heeft gewaarborgd dat de aangiften loonheffingen volgens wet- en regelgeving juist worden uitgevoerd, waaronder begrepen de juiste opgave en indeling van risicogroepen. Het rapport vermeldt verder dat tijdens de inspectie is vastgesteld dat in de arbeidsovereenkomsten niet staat vermeld wat de omvang in uren is van het dienstverband waardoor niet is vast te stellen of terecht bij alle werknemers de sectorpremie “Horeca algemeen Premiegroep lang” wordt gehanteerd. Het ontbreken van het aantal uren in de arbeidsovereenkomst heeft volgens het rapport tot gevolg dat de sectorpremie “Horeca algemeen Premiegroep kort” gehanteerd dient te worden.

2.8.

Op 2 januari 2017 heeft de Belastingdienst voor het tijdvak 2014 tot en met 2016 een controle voor de loonheffingen bij belanghebbende aangekondigd, waarbij het jaar 2015 als referteperiode is genomen. Gedurende dit onderzoek heeft de controlerend ambtenaar in een steekproef 24 personeelsdossiers, die vervolgens is uitgebreid met 20 arbeidsovereenkomsten van werknemers die relatief veel uren hebben gewerkt, gecontroleerd en geconstateerd dat belanghebbende de omvang van de te verrichten arbeid niet in de arbeidsovereenkomsten heeft vastgelegd.

2.9.

Bij e-mailbericht van 14 juni 2017 heeft de controlerend ambtenaar belanghebbende geïnformeerd over haar voorlopige conclusie dat het hoge sectorpremiepercentage van toepassing is en heeft zij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om arbeidsovereenkomsten waarin de omvang van de te verrichten arbeid wel is vastgelegd, alsnog vóór 28 augustus 2017 over te leggen. Belanghebbende heeft geen arbeidsovereenkomsten aangeleverd waarin de omvang van de te verrichten arbeid is vastgelegd.

2.10.

Bij brief van 30 oktober 2017 is het controlerapport met dagtekening 2 november 2017 naar belanghebbende gezonden. Hierin is opgenomen dat over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag in de loonheffingen zal worden opgelegd. Aangezien de aangiftetermijn voor de aangiftetijdvakken januari tot en met oktober 2017 inmiddels was verstreken is in het controlerapport aan belanghebbende voor dat tijdvak een verplichting opgelegd tot het indienen van een correctiebericht ter zake van de sectorpremie. Ook voor november en december 2017 is belanghebbende verzocht aangifte loonheffingen te doen naar het hoge sectorpremiepercentage.

2.11.

Vervolgens heeft de inspecteur de in 1.1 en 1.2 genoemde naheffingsaanslagen (de naheffingsaanslagen) opgelegd en beschikkingen belastingrente vastgesteld.

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het vertrouwens- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Tevens is in geschil of de belastingrente op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel moet worden verminderd tot nihil. Belanghebbende beantwoordt deze laatstvermelde vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente, en tot vergoeding van immateriële schade, de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht.

3.3.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing