Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2083, AWB- 21_3814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-03-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2083, AWB- 21_3814

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 maart 2023
Datum publicatie
3 april 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:2083
Zaaknummer
AWB- 21_3814

Inhoudsindicatie

WIA

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/3814 WIA

(gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV), verweerder,

(gemachtigde: mr. B.N. van Driel).

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de toekenning aan hem van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

Met het besluit van 24 februari 2021 heeft het UWV aan eiser deze uitkering toegekend, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 1.268,03. Met het bestreden besluit van

28 juli 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dit besluit gebleven.

Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben, met voorafgaand bericht, noch eiser en de gemachtigde van eiser noch de gemachtigde van het UWV deelgenomen.

Feiten en omstandigheden

Eiser heeft over de periode van 1 tot en met 26 oktober 2018 bij [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) gewerkt.

Met ingang van 17 februari 2019 is hij gaan werken bij [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ). Voor dat werk is hij op 24 april 2019 uitgevallen. Op 15 september 2019 is het dienstverband met [naam bedrijf 2] beëindigd.

Met het besluit van 4 januari 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van 17 september 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

Met het besluit van 24 februari 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van 21 april 2021 een IVA-uitkering op grond van de WIA toegekend, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 1.268,03. Het UWV heeft de referteperiode bepaald op de periode van 22 april 2018 tot

21 april 2019 en het maandloon berekend over de periode van 1 oktober 2018 tot en met

21 april 2019 (145 werkdagen).

Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bestreden besluit

Met het bestreden besluit van 28 juli 2021 heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard.

Het UWV stelt dat in artikel 16 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is bepaald dat het WIA-dagloon van wordt berekend op basis van het loon over het refertejaar gedeeld door 261. De startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit vormt een uitzondering op deze hoofdregel. Op grond van dit artikel wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten, vastgesteld door 261 te vervangen door het aantal dagloondagen vanaf de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:170) en 15 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:947) geoordeeld dat ‘de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen’ betrekking heeft op de eerste dag van de eerste dienstbetrekking in het refertejaar waarin de werknemer loon heeft genoten. Dat is dus de dienstbetrekking in het refertejaar waarin de werknemer is gestart of heringetreden.

Het UWV stelt deze dag in overeenstemming hiermee te hebben bepaald op 1 oktober 2018, de aanvangsdatum van de eerste dienstbetrekking, en terecht te zijn uitgegaan van

145 loondagen in plaats van 261 loondagen.

Eisers stelling dat de afwijkingen in artikel 17 en 18 van het Dagloonbesluit in geval van ziekte, verlof, werkstaking, starter en herintreder vergelijkbaar zijn met noodgedwongen stilzitten in de referteperiode slaagt volgens het UWV niet. Artikel 17 is duidelijk over met welke situaties rekening moet worden gehouden bij berekening van het dagloon. Dat artikel is in eisers geval niet van toepassing. De situaties die beschreven staan in de artikelen 16 en 22 van het Dagloonbesluit, waarnaar eiser ook heeft verwezen, zijn volgens het UWV evenmin van toepassing.

Het UWV stelt eiser terecht te hebben aangemerkt als starter/herintreder. Het feit dat hij in de periode van 1 oktober 2018 tot 21 april 2019 weinig of geen loon heeft ontvangen leidt niet tot een ander besluit, gelet op de duidelijke tekst van artikel 18 van het Dagloonbesluit.

Beroepsgronden

Eiser stelt dat, mede gelet op de afwijkingen die al in het Dagloonbesluit zijn opgenomen met betrekking tot de referteperiode, het redelijk is dat het loon in de referteperiode wordt gedeeld door het daadwerkelijk aantal gewerkte dagen.

Eiser verwijst voorts naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Daarin is aangevoerd dat het uitgangspunt van de WIA is om een werknemer die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is een uitkering te verstrekken die gerelateerd is aan het loon voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid. Het is niet de bedoeling om de uitkering te relateren aan de periode dat de werknemer geen arbeid verrichtte. In dat geval schiet de wet haar doel voorbij.

Eiser stelt dat artikel 13 van de WIA en de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit in strijd zijn met het uitgangspunt van de WIA en onevenredig uitwerken voor hen, zoals hij, die noodgedwongen beperkte inkomsten hadden in het refertejaar.

Het UWV heeft als referteperiode de periode van 1 oktober 2018 tot en met 21 april 2019 en 145 werkdagen gehanteerd. Eiser heeft echter slechts van 1 tot 26 oktober 2018 en van

17 februari tot en met 21 april 2019 gewerkt. Volgens eiser brengt een redelijke dagloonbepaling met zich mee dat het in de referteperiode verdiende loon wordt gedeeld door het aantal dagen dat daadwerkelijk inkomsten werden genoten en niet door 145.

Eiser is het niet eens met de rechtspraak in gevallen als onderhavige. Er wordt ten onrechte geoordeeld dat afwijking van het Dagloonbesluit niet mogelijk is. De afwijkingen die de artikelen 17 en 18 van het Dagloonbesluit mogelijk maken zijn vergelijkbaar met het noodgedwongen stilzitten van eiser in de referteperiode. Het is niet te rijmen dat een zelf gekozen verlof in de referteperiode wel en een noodgedwongen werkloos zijn geen uitzondering op de dagloonbepaling mogelijk maakt. Dit leidt tot rechtsongelijkheid. Dit geldt ook voor artikel 16 en artikel 22 van het Dagloonbesluit.

Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBGELD:2021:5972).

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV op goede gronden eisers WIA-dagloon heeft vastgesteld op € 1.268,03.

Het UWV is bij die vaststelling uitgegaan van de referteperiode 22 april 2018 tot 21 april 2019 en 145 dagloondagen. Dat is het aantal dagloondagen vanaf aanvang van eisers dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1] tot de laatste dag van het refertejaar.

Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt – kort gezegd – dat het WIA-dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten te delen door 261.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van de referteperiode tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, 261 te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode. (startersregeling)

Naar het oordeel van de rechtbank is de vaststelling van het UWV van eisers WIA-dagloon, waarbij is uitgegaan van 145 dagloondagen, overeenkomstig deze startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit. Het UWV is daarbij terecht uitgegaan van het aantal dagloondagen en niet van het aantal gewerkte dagen1.

De rechtbank ziet geen reden om van artikel 18 van het Dagloonbesluit af te wijken. In de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 ziet de rechtbank daarvoor in ieder geval geen aanleiding. Blijkens de uitspraak van de CRvB van 17 november 20222 heeft appellant in dat hoger beroep onder meer verwezen naar deze uitspraak van de rechtbank Gelderland. De CRvB heeft overwogen dat de regels voor de berekening van het dagloon in het Dagloonbesluit het resultaat zijn van een politiek-bestuurlijke afweging en dat daarom een terughoudende toetsing is aangewezen. De artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit, waarin de besluitgever een bewuste keuze heeft gemaakt, kunnen naar het oordeel van de CRvB die toets doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat ook te gelden voor artikel 18 van het Dagloonbesluit, een ten opzichte van de artikelen 13 en 16 van het Dagloonbesluit en artikel 13 van de WIA voor starters afwijkende regeling in gunstige zin.

De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat er geen reden is om artikel 18 van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten of om van die regeling van dwingendrechtelijke aard af te wijken. De rechtbank ziet daarvoor evenmin reden in de overige door eiser genoemde artikelen van het Dagloonbesluit. Die missen in zijn geval namelijk toepassing. Het besluit van het UWV, waarbij hij eisers WIA-dagloon op basis van 145 dagloondagen heeft vastgesteld op € 1.268,03, houdt naar het oordeel van de rechtbank stand.

Conclusie en gevolgen

Beslissing

Informatie over hoger beroep

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving