Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-07-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:4708, BRE 24/2569
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-07-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:4708, BRE 24/2569
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 juli 2025
- Datum publicatie
- 23 juli 2025
- Zaaknummer
- BRE 24/2569
- Relevante informatie
- Art. 3.100 Wet IB 2001, Art. 3.101 Wet IB 2001, Art. 2.14 Wet IB 2001, Art. 8:42 Awb, Art. 1 EP EVRM, Art. 14 EVRM
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is oud-militair. Hij heeft tijdens diverse missies ernstige trauma’s opgelopen en is daarom arbeidsongeschikt. In 2022 ontvangt hij vanwege de arbeidsongeschiktheid (onder meer) periodiek een van het leven afhankelijk Militair Invaliditeitspensioen (MIP) en een Bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV). De inspecteur heeft beide uitkeringen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Tussen partijen staat vast, en de rechtbank acht dat juist, dat de BIV een immateriële schadevergoeding (smartengelduitkering) is die niet tot het loon behoort. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van het Brandweerman-arrest (ECLI:NL:HR: 2022:444) heffing over de BIV niet mogelijk is. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de BIV een belaste publiekrechtelijke periodieke uitkering vormt en dat het Brandweer arrest (ECLI:NL:HR: 2022:444) er niet ertoe leidt dat heffing achterwege moet blijven. Dat over de uitkering met terugwerkende kracht loonbelasting is ingehouden leidt niet tot een ander oordeel. Van schending van het Europese recht of van de beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake. Met betrekking tot het MIP laat de rechtbank in het midden of sprake is van een niet tot het loon behorende immateriële schadevergoeding of van een vergoeding die tot het loon behoort. In beide gevallen kan het MIP in de heffing worden betrokken.
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2569
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigden: mr. F.R. Herreveld en prof. dr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 januari 2024.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.349.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigden van belanghebbende en, namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . De echtgenote van belanghebbende was als toehoorder aanwezig bij de zitting.
Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat geen nadere zitting zal plaatsvinden in geval van verwijzing naar een meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.