Home

Raad van State, 24-03-2004, AO6091, 200305063/1

Raad van State, 24-03-2004, AO6091, 200305063/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 maart 2004
Datum publicatie
24 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AO6091
Zaaknummer
200305063/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan S.V. Alliance '22 bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf lichtmasten op een perceel bij het voetbalveld aan de Zeedistelweg te Haarlem (hierna: het perceel).

Uitspraak

200305063/1.

Datum uitspraak: 24 maart 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 juni 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan S.V. Alliance '22 bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf lichtmasten op een perceel bij het voetbalveld aan de Zeedistelweg te Haarlem (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 oktober 2000 vernietigd.

Bij besluit van 3 juli 2002 heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van vijf lichtmasten bij het voetbalveld.

Bij uitspraak van 17 juni 2003, verzonden op 20 juni 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door L.J. van Diest en mr. R. van Bommel, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Anders dan appellanten betogen, valt niet in te zien dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 oktober 2000 bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 januari 2001 in zijn geheel en niet slechts voor wat betreft de twee op het zuidelijke perceelsgedeelte opgerichte lichtmasten, is vernietigd. De rechtbank heeft immers overwogen dat het college - na vernietiging van dat besluit - opnieuw heeft beslist op het bezwaarschrift van appellanten. Bij die beslissing is vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van vijf lichtmasten verleend.

2.2. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de oprichting van vijf lichtmasten, voorzien van in totaal zeven schijnwerpers ten behoeve van de verlichting van een voetbalveld aan de Zeedistelweg. De hoogte van de lichtmasten bedraagt vijftien meter, de lichtsterkte van de lichtmasten bedraagt gemiddeld 92 lux. Drie van de vijf lichtmasten zijn geprojecteerd op het noordelijke deel van het perceel, de overige twee op het zuidelijke perceelsgedeelte.

2.3. Op het zuidelijke perceelsgedeelte rust ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Oosterduin" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Speelterrein".

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften mogen op de grond met deze bestemming niets anders worden opgericht dan de benodigde speelwerktuigen.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten aanzien van de plaats, afmetingen en uiterlijk aanzien van de speelwerktuigen nadere eisen te stellen.

2.4. Niet in geschil is dat het bouwplan, voor wat betreft het realiseren van de twee lichtmasten op het zuidelijke deel van het perceel, in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat het realiseren van de overige drie lichtmasten op het noordelijke perceelsgedeelte in overeenstemming is met de ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Tuinbouwgebied" op dit perceel rustende bestemming "Sportterreinen".

Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aan de formele vereisten voor toepassing van die procedure was ten tijde van de beslissing op bezwaar van 3 juli 2002 voldaan.

2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het realiseren van twee lichtmasten op de gronden met de bestemming "Speelterrein" niet als een ingrijpende inbeuk op het planologische regime kan worden aangemerkt. Zij heeft daarbij terecht de omstandigheid in aanmerking genomen dat een speelterrein naar zijn aard overeenkomsten vertoont met een sportterrein. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat op het noordelijke gedeelte van het perceel, waar de overige drie lichtmasten staan, de bestemming "Sportterreinen" rust en dat het bestemmingsplan geen maximale hoogte ten aanzien van lichtmasten voorschrijft.

2.6. Nu geen sprake is van een ingrijpende inbreuk op het planologische regime, is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de belangen die met het bouwplan gemoeid zijn voldoende spoedeisend zijn om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.

2.7. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door appellanten aangevoerde hinder niet heeft kunnen leiden tot het oordeel dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen.

In dit verband heeft het college ter zitting toegezegd dat zal worden nagegaan of de schijnwerpers van de lichtmasten nog zodanig kunnen worden bijgesteld dat appellanten van het licht geen hinder in hun woning zullen ondervinden.

2.8. Het betoog van appellanten dat de geldende bestemmingsplannen sterk verouderd zijn en dat niet is voldaan aan de uit artikel 33, eerste lid, van de WRO, voortvloeiende plicht, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel, nu de in deze bepaling genoemde termijn een termijn van orde betreft, nog daargelaten dat - naar ter zitting door het college is medegedeeld – in 2004 zal worden aangevangen met de procedure tot herziening van het bestemmingsplan "Oosterduin", waarin het voetbalveld in zijn geheel positief zal worden bestemd.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boot

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004

202.