Home

Raad van State, 09-06-2004, AP1131, 200400265/1

Raad van State, 09-06-2004, AP1131, 200400265/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 november 2003, nr. 2003REG0030732i heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning onder voorwaarden krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente IJsselstein, sectie […], nrs. […]

Uitspraak

200400265/1.

Datum uitspraak: 9 juni 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te IJsselstein, waarvan de maten zijn [appellant a en b.], en [appellant a] wonend te IJsselstein,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2003, nr. 2003REG0030732i heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning onder voorwaarden krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente IJsselstein, sectie […], nrs. […]

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2004.

Bij brief van 15 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Vries en G. Hutten, ambtenaren bij de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is daar J. Boer, medewerker van de gemeente IJsselstein gehoord. Tevens is [vergunninghouder], verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, kan een belanghebbende tegen een besluit van gedeputeerde staten op grond van Hoofdstuk II van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De Afdeling stelt vast dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat een belang van [appellant a], dat in dezen niet tevens als een belang van de {appellante] moet worden aangemerkt, rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Dit leidt tot het oordeel dat appellant met betrekking tot het bestreden besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 17, tweede lid, voornoemd. Het beroep van [appellant a] is derhalve niet-ontvankelijk.

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

2.2. De verleende ontgrondingsvergunning maakt de aanleg van een jachthaven mogelijk langs de Noord IJsseldijk in de gemeente IJsselstein. De jachthaven zal worden aangelegd door middel van het afgraven van zand en klei tot een diepte van 11 meter beneden N.A.P. De af te graven percelen zijn thans in gebruik voor agrarische doeleinden en hebben een totale oppervlakte van ongeveer 5,6 hectare.

2.3. [appellante], die een agrarisch bedrijf exploiteert in de nabijheid van de af te graven percelen, stelt dat de vergunning is verleend in strijd met het Bouwgrondstoffenplan van de provincie Utrecht. Appellante voert daartoe aan dat verweerder de aanvaardbaarheid van deze ontgronding, die dieper gaat dan noodzakelijk is voor de aanleg van de jachthaven, niet heeft getoetst aan de criteria die voor een dergelijke ontgronding in het Bouwgrondstoffenplan zijn vermeld, aldus appellant.

2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verleende vergunning niet strijdig is met het Bouwgrondstoffenplan. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij de ontgronding een hoeveelheid beton- en metselzand vrijkomt die kan bijdragen aan de landelijke behoefte en dat van een verstoring van de winning van delfstoffen uit meer gewenste bronnen geen sprake zal zijn.

2.3.2. Het beleid van de provincie Utrecht met betrekking tot het winnen van delfstoffen is verwoord in het Bouwgrondstoffenplan (hierna: het grondstoffenplan). Provinciale Staten van Utrecht hebben dit plan vastgesteld op 17 september 2001. Blijkens het grondstoffenplan is het beleid van de provincie Utrecht erop gericht om zo veel mogelijk gebruik te maken van delfstoffen die vrijkomen bij het realiseren van ruimtelijk gewenste projecten, de zogenoemde secundaire winningen.

In tweede instantie heeft de winning van delfstoffen in zogenoemde secundair-pluswinningen de voorkeur. Dit zijn secundaire winningen waarbij meer delfstoffen worden gewonnen dan voor de beoogde functie strikt noodzakelijk is. Het plusgedeelte moet zoveel mogelijk worden beperkt omdat deze winningen vanwege hun ingrijpendheid een functiewijziging van de ruimte in de toekomst bemoeilijken, zo blijkt uit het grondstoffenplan.

De aanvaardbaarheid van een secundair-plus winning wordt blijkens het grondstoffenplan getoetst aan de vraag of, en zo ja in welke mate, daardoor de afzet van delfstoffen afkomstig uit meer gewenste bronnen wordt verstoord. Ook zal worden getoetst of een zogenoemde secundair-plus winning een overschrijding met zich zal brengen van de hoeveelheid beton- en metselzand die in de provincie Utrecht moet worden gewonnen ter dekking van de landelijke behoefte aan beton- en metselzand.

Dit beleid, in zijn algemeenheid, acht de Afdeling niet onredelijk.

2.3.3. De ontgronding betreft een secundair-plus winning. Uit onderzoek dat in opdracht van de vergunninghouder is verricht blijkt dat bij een afgravingsdiepte van 11 meter beneden N.A.P. 280.000 m³ grondstof vrijkomt. Uit zeefanalyses van het af te graven materiaal blijkt dat 27% daarvan een korrelgrootte heeft waaruit beton- en metselzand kan worden samengesteld dat voldoet aan de terzake geldende eisen voor toepassing in de bouw. Ter zitting is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat met de hoeveelheid beton- en metselzand die wordt gewonnen de provincie Utrecht een bijdrage kan leveren aan de dekking van de landelijke behoefte aan deze grondstoffen. Door de aanleg van de jachthaven te combineren met de winning van delfstoffen kan de zogenoemde primaire winning van delfstoffen op het grondgebied van de provincie Utrecht worden beperkt. Een beperking van dergelijke winningen dient volgens verweerder op grond van ruimtelijke overwegingen te worden nagestreefd.

2.3.4. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, door de aangevraagde vergunning te verlenen, een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het Bouwgrondstoffenplan, in het bijzonder voorzover dat over secundair-plus winningen handelt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de hoeveelheid grondstoffen die in dit geval vrijkomt relatief beperkt is en geen overschrijding met zich zal brengen van de hoeveelheid beton- en metselzand die de provincie Utrecht winbaar moet maken, en ook niet tot een verstoring van de afzet van delfstoffen uit meer gewenste bronnen zal leiden. Voorzover appellante heeft betoogd dat niet is gegarandeerd dat daadwerkelijk beton- en metselzand wordt afgezet, stelt de Afdeling vast dat het Bouwgrondstoffenplan geen aanknopingspunt biedt voor het eisen van een dergelijke garantie.

Er bestaat derhalve geen grond te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het nemen van het bestreden besluit.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door appellante ter zitting opgeworpen stelling, dat de vergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet, gelet op het verhandelde ter zitting, geen doel treft.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant a] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellante] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Tulmans

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004

381