Home

Raad van State, 23-03-2005, AT1992, 200405659/1

Raad van State, 23-03-2005, AT1992, 200405659/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 maart 2005
Datum publicatie
23 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AT1992
Zaaknummer
200405659/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 mei 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant van 13 maart 2002 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].

Uitspraak

200405659/1.

Datum uitspraak: 23 maart 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant van 13 maart 2002 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 8 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek van appellant van 13 maart 2002 afgewezen.

Bij uitspraak van 8 januari 2003, nos. 200206063/1 en 200206063/2, heeft de Voorzitter, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2002 vernietigd.

Bij besluit van 25 maart 2003, verzonden op 28 maart 2003, heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 28 mei 2002, dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek om handhaving opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 8 oktober 2003, no. 200302334/1, heeft de Afdeling het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 maart 2003 vernietigd.

Bij besluit van 16 december 2003, verzonden op 19 december 2003, heeft verweerder aan vergunninghouder lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. Volgens verweerder moet dit besluit worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het bezwaar van appellant ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede moet worden geacht te zijn gericht tegen dit nieuwe primaire besluit.

Bij besluit van 1 juni 2004, verzonden op 7 juni 2004, heeft verweerder het tegen de besluiten van 28 mei 2002 en 16 december 2003 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 16 december 2003 herroepen wat de grondslag van het handhavend optreden betreft. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2004, beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en mr. G.C. Kooijman, advocaat te Den Bosch, als partij daar gehoord.

2.    Overwegingen

2.1.    Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer valt. Voor de inrichting geldt derhalve de krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning van 23 januari 1996.

2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gericht tegen de primaire besluiten van 28 mei 2002 en 16 december 2003 gegrond verklaard voorzover het de grondslag van het handhavend optreden betreft en ongegrond verklaard voorzover het overtreding van de voorschriften 4.2.1 en 4.2.3 verbonden aan de vergunning van 23 januari 1996 en het binnen de inrichting stallen van voertuigen van derden betreft. Voorts heeft verweerder het besluit van 16 december 2003 herroepen in die zin, dat de grondslag van de overtredingen is gelegen in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft aan het bestreden besluit een begunstigingstermijn verbonden van drie weken met ingang van de dag van het onherroepelijk worden van het bestreden besluit.

2.3.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

   Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

   Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

   Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

   Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

   Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

2.4.    Appellant betoogt dat verweerder ten aanzien van overtreding van vergunningvoorschrift 4.2.1 vergunninghouder ten onrechte geen dwangsom heeft opgelegd. In dat verband voert appellant aan dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 16 december 2003 overtreding van voornoemd voorschrift door verweerder is vastgesteld. De motivering van verweerder dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen overtreding meer is geconstateerd, is volgens appellant onvoldoende draagkrachtig.

2.4.1.    Ingevolge het aan de oprichtingsvergunning verbonden voorschrift 4.2.1 mogen tussen 23.00 en 07.00 uur alleen werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een gebouw van de inrichting. Deuren en ramen dienen ingevolge dit voorschrift gesloten te worden gehouden en een deur mag alleen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen.

2.4.2.    Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 16 december 2003 door vergunninghouder is gehandeld in strijd met voorschrift 4.2.1, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden. Niet gebleken is dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit een controle bij de onderhavige inrichting heeft uitgevoerd, waarbij is komen vast te staan dat vergunningvoorschrift 4.2.1 niet meer wordt overtreden. Bovendien overweegt de Afdeling dat het voldoen aan de aanschrijving op zichzelf geen omstandigheid betreft die verweerder tot herroeping van het primaire besluit diende te bewegen.

   Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt.

2.5.    Appellant betoogt dat in het bestreden besluit het verzoek om handhaving van vergunningvoorschrift 4.3.2 ten onrechte is afgewezen.

2.5.1.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3.2 mogen tussen 23.00 en 06.00 uur geen verkeersbewegingen van landbouwvoertuigen en vrachtauto's op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Voorts mogen ingevolge dit voorschrift tussen 06.00 en 07.00 uur maximaal 7 landbouwvoertuigen en vrachtauto's het terrein van de inrichting verlaten.

2.5.2.    Noch in het primaire besluit van 28 mei 2002 noch in dat van 16 december 2003 is door verweerder ingegaan op de door appellant gestelde overtreding van vergunningvoorschrift 4.3.2. In het bestreden besluit overweegt verweerder dat hiernaar nog onderzoek dient te worden uitgevoerd, zodat het bestreden besluit daarmee niet kan zien op overtreding van voornoemd voorschrift. De Afdeling is van oordeel dat hiermee onvoldoende vaststaat dat ten tijde van het nemen van de primaire besluiten geen sprake was van overtreding van voorschrift 4.3.2. Het bestreden besluit is hiermee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 7:12 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.6.    Appellant betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte het verzoek om handhaving ten aanzien van het binnen de inrichting stallen van voertuigen van derden is afgewezen. Volgens appellant leidt deze bedrijfsactiviteit tot een onaanvaardbare toename van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder.

2.6.1.    In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellant ten aanzien van voornoemd aspect reeds eerder een verzoek om handhaving wegens strijd met het geldende bestemmingsplan heeft gedaan. Om die reden dient het bezwaar van appellant op dit punt volgens verweerder buiten beschouwing te blijven.

2.6.2.    De Afdeling overweegt dat het verzoek van appellant om handhaving wegens strijd met het geldende bestemmingsplan, wat hier verder van zij, geen betrekking heeft op aspecten die verband houden met  het belang van de bescherming van het milieu. Nu verweerder niet heeft onderzocht of de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften worden overschreden als gevolg van het stallen van voertuigen van derden binnen de inrichting, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.

2.7.    Appellant betoogt dat de aan het bestreden besluit verbonden begunstigingstermijn ten onrechte samenhangt met het onherroepelijk worden van dit besluit. Als gevolg hiervan wordt volgens appellant een onbepaalde begunstigingstermijn in het leven geroepen.

   Met de begunstigingstermijn zoals die in het onderhavige geval aan het bestreden besluit is verbonden is sprake van een termijn voor onbepaalde tijd, hetgeen ter zitting door verweerder is erkend. De begunstigingstermijn is bovendien zodanig ruim dat welhaast gesproken zou kunnen worden van het gedogen van de overtredingen. In dit verband is van belang dat een begunstigingstermijn er slechts toe dient de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.  

   Gelet op het vorenstaande voldoet de gestelde begunstigingstermijn niet aan het bepaalde in artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met dit artikel.

2.8.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het overtreding van de vergunningvoorschriften 4.2.1 en 4.3.2, het stallen van voertuigen van derden binnen de inrichting en de begunstigingstermijn betreft. Verweerder dient een besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.

2.9.    Verweerder dient te op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 1 juni 2004, voorzover het overtreding van de voorschriften 4.2.1 en 4.3.2, het stallen van voertuigen van derden binnen de inrichting en de begunstigingstermijn betreft;

III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende op binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 693,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V.    gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll    w.g. De Vink

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005

154-443.