Home

Raad van State, 27-01-2010, BL0742, 200903118/1/H1

Raad van State, 27-01-2010, BL0742, 200903118/1/H1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 januari 2010
Datum publicatie
27 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BL0742
Zaaknummer
200903118/1/H1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:8, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor met werkplaats en werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Uitspraak

200903118/1/H1.

Datum uitspraak: 27 januari 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], [gemeente],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 10 april 2009 in zaak nrs. 09/996 en 09/997 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor met werkplaats en werktuigenberging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2009, verzonden op 23 april 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2009.

[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2009, waar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en bijgestaan door mr. H.E.C.M. Nieland, advocaat te Bergen op Zoom, als partij is gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel waarop het bouwplan is voorzien, rust ingevolge het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan bebouwde kom Zundert/Wernhout, gedeelte Grote Heistraat"(hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B". De als zodanig aangegeven gronden zijn ingevolge artikel 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan onder meer bestemd voor aannemersbedrijf in grond- weg- en waterbouw, agrarisch loonbedrijf, bedrijfswoning, opslag van materialen, werktuigen en voertuigen ten dienste van de bedrijfsactiviteit en parkeerdoeleinden.

2.2. Ingevolge artikel 1, onder 9, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegestaan.

Ingevolge artikel 2, onder 6, wordt onder bebouwingspercentage verstaan een op de plankaart of in de voorschriften aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van het bouwperceel, dat ten hoogste mag worden bebouwd.

Ingevolge artikel 3, lid II, onder 3, is het realiseren van één groot bedrijf binnen het plangebied niet toegestaan.

Ingevolge artikel 3, lid II, onder 4, aanhef en onder b, mag bebouwing uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van een bebouwingspercentage van ten hoogste 30.

Ingevolge artikel 3, lid II, onder 4, aanhef en onder j, mag bebouwing uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van een afstand van een vrijstaande bedrijfswoning tot enig ander gebouw van tenminste 5 meter.

2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat beoogd is één groot aannemersbedrijf te realiseren, hetgeen ingevolge artikel 3, lid II, onder 3, van de planvoorschriften niet is toegestaan.

2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat met het bestemmingsplan is beoogd het bedrijf van [vergunninghoudster], bestaande uit een aannemersbedrijf en een agrarisch loonwerkbedrijf, positief te bestemmen. Het college heeft in dit verband voldoende aannemelijk gemaakt dat de activiteiten die thans en na realisering van het bouwplan, dat ziet op de vervanging van een oude loods, op het perceel worden verricht, niet wezenlijk zullen verschillen van de activiteiten die plaatsvonden ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat met het bouwplan is beoogd één groot bedrijf te realiseren en is de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.

De door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat het bepaalde in artikel 3, lid II, onder 3, van de planvoorschriften zijn grondslag vindt in het provinciaal beleid zoals neergelegd in het streekplan "Brabant in balans", op grond waarvan nieuwe bedrijventerreinen niet groter mogen zijn dan 5000 m², doet aan het vorenstaande niet af, omdat dit geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet kan opleveren. De omstandigheid dat de Afdeling bij de uitspraak van 28 juni 2006 in zaak nr. 200508614/1 de goedkeuring van het bestemmingsplan deels heeft vernietigd, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat het bouwplan is gesitueerd op het plangedeelte waarvan de goedkeuring in stand is gebleven.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt verder dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 3, lid II, onder 4, aanhef en onder j, van de planvoorschriften neergelegde eis dat de afstand tussen een vrijstaande bedrijfswoning tot enig ander gebouw ten minste vijf meter dient te bedragen. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter dit miskend. Voorts betoogt hij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 3, lid II, onder 4, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Volgens hem wordt het maximaal toegestane bebouwingspercentage van 30 overschreden.

2.4.1. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de afstand tussen het bouwplan en de bedrijfswoning niet minder dan vijf meter bedraagt en het bouwplan derhalve niet in strijd is met artikel 3, lid II, onder 4, aanhef en onder j, van de planvoorschriften. Uit de bij de bouwvergunning behorende gewaarmerkte bouwtekening is gebleken dat de afstand 5 meter is. Aan de in hoger beroep door [appellant] overgelegde tekening, behorende bij de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer, kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan wenst toe te kennen. Deze tekening maakt geen deel uit van de verleende bouwvergunning.

Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, volgt uit de bewoordingen van artikel 2, onder 6, van de planvoorschriften dat het college er terecht van is uitgegaan dat het bebouwingspercentage is gerelateerd aan het bouwperceel en niet, zoals [appellant] heeft betoogd, aan het bebouwingsvlak. Nu na realisering van het bouwplan ongeveer 26,4 procent van het bouwperceel is bebouwd, is de voorzieningenrechter terecht tot de conclusie gekomen dat het bouwplan evenmin in strijd is met artikel 3, lid II, onder 4, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Hiertoe voert hij aan dat sprake is van een kantoor met baliefunctie. Volgens [appellant] had het college wegens strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2008 van de gemeente Zundert (hierna: de Bouwverordening) moeten weigeren bouwergunning te verlenen.

2.5.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

2.5.2. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college ervan heeft kunnen uitgaan dat geen sprake is van een kantoor met een baliefunctie als bedoeld in de parkeernormen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW). De in het bouwplan voorziene balie heeft geen publieksgerichte functie, maar betreft een loket waar chauffeurs die goederen komen afleveren en eigen personeel (werk)papieren inleveren. Nu de CROW-normen minimaal 13 en maximaal 15 parkeerplaatsen voorschrijven voor een kantoor zonder baliefunctie en op het terrein, zoals blijkt uit de bouwtekening, 15 parkeerplaatsen zijn voorzien, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat voldoende parkeerruimte is voorzien en geen sprake is van strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.

2.6. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het bouwplan in het welstandsadvies van Welstandszorg Noord-Brabant van 20 mei 2008 ten onrechte is getoetst aan de criteria van welstandsniveau 3 van de Welstandsnota Zundert (hierna: de welstandsnota) in plaats van welstandsniveau 2, zodat het college zich niet op dit advies kon baseren. Hij heeft het besluit van 25 februari 2009 op die grond vernietigd, doch aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten, nu het college ter zitting een welstandsavies van dezelfde welstandscommissie van 24 maart 2009 heeft overgelegd, waarin aan de juiste criteria is getoetst en de welstandscommissie het bouwplan niet in strijd met redelijke eisen van welstand heeft geacht.

[appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsgevolgen van het in beroep vernietigde besluit van 25 februari 2009 in stand heeft gelaten, nu hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om over het nieuwe welstandsadvies te worden gehoord. Volgens hem is sprake van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorts voert hij aan dat dit advies ernstige gebreken vertoont, nu het niet is gemotiveerd en de namen van de leden van de welstandscommissie niet zijn vermeld.

2.6.1. Bij de toepassing van de ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan hem toegekende bevoegdheid, komt de rechter beoordelingsvrijheid toe. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat de rechter van zijn bevoegdheid gebruik maakt op grond van stukken die pas in beroep zijn overgelegd, mits partijen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld zich over die stukken uit te laten. Daarvan is in dit geval sprake. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de voorzieningenrechter blijkt dat [appellant] ter zitting desgevraagd heeft verklaard geen behoefte te hebben om te reageren op het nieuwe welstandsadvies. Van strijd met het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende beginsel van hoor en wederhoor is derhalve geen sprake.

2.6.2. In aanmerking genomen dat in het advies van de welstandscommissie is getoetst aan de criteria van welstandsniveau 2, het bouwplan daarmee in overeenstemming is geacht en dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn beslissing ten grondslag zou mogen leggen, kon de voorzieningenrechter het aan de vernietiging ten grondslag liggende gebrek ten tijde van zijn uitspraak als geheeld beschouwen. De conclusie is dat de voorzieningenrechter niet ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Het betoog van [appellant] dat sprake is van een gebrekkig advies, omdat onvoldoende is gebleken of nader onderzoek is verricht door de welstandscommissie, deelt de Afdeling niet. Een commissie van deskundigen als de welstandscommissie kan in het algemeen geacht worden over voldoende kennis en ervaring te beschikken om aan de hand van de bij een bouwaanvraag overgelegde bouwtekeningen een oordeel te geven.

Anders dan [appellant] heeft gesteld, is geen sprake van een ongemotiveerd welstandsadvies. Uit het advies blijkt dat getoetst is aan de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria van welstandsniveau 2 en dat volgens de welstandscommissie aan deze criteria is voldaan. Het lag derhalve op de weg van [appellant] om aan te geven, waarom volgens hem het bouwplan niet voldoet aan voormelde welstandscriteria. [appellant] heeft in hoger beroep echter niet gemotiveerd uiteengezet waarom het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Derhalve bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en de voorzieningenechter niet op basis daarvan de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 februari 2009 in stand heeft kunnen laten. Voorts volgt uit het bepaalde in artikel 3:8 van de Awb niet dat de naam van ieder lid van de welstandscommissie vermeld dient te worden op het welstandsadvies.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Lodder

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010

17-552.