Home

Raad van State, 14-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3298, 201602320/1/A3

Raad van State, 14-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3298, 201602320/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 december 2016
Datum publicatie
14 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3298
Zaaknummer
201602320/1/A3
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 november 2014 heeft de burgemeester [appellant] een gebiedsontzegging voor het centrum van Maastricht opgelegd.

Uitspraak

201602320/1/A3.

Datum uitspraak: 14 december 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Maastricht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 februari 2016 in zaak nr. 15/1558 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2014 heeft de burgemeester [appellant] een gebiedsontzegging voor het centrum van Maastricht opgelegd.

Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 november 2014 herroepen en een vergoeding van de proceskosten toegekend.

Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Nouta, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. N. Emre, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De gebiedsontzegging hield in dat [appellant] zich met ingang van 4 december 2014 zes achtereenvolgende weekenden tot en met 12 januari 2015, vanaf donderdag 20:00 uur tot en met maandag 6:00 uur, niet mocht bevinden in een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied.

De gebiedsontzegging was opgelegd omdat [appellant] op 30 november 2014 omstreeks 03:40 uur binnen het gebied de orde had verstoord wegens openlijke geweldpleging dan wel (zware) mishandeling. Eerder, op 26 juli 2014, was hem gevorderd het gebied te verlaten omdat hij de orde had verstoord wegens openbare dronkenschap.

De gebiedsontzegging is op 19 maart 2015 ingetrokken wegens een sepotbeslissing van het arrondissementsparket Limburg op grond waarvan [appellant], wegens onvoldoende bewijs, niet langer wordt vervolgd voor openlijke geweldpleging dan wel (zware) mishandeling.

2. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij als gevolg van de ten onrechte opgelegde gebiedsontzegging zou hebben geleden. Dit verzoek moet geacht worden te zijn gedaan op de voet van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstig in zijn belangen werd geschaad.

3. De rechtbank heeft overwogen dat aannemelijk is dat [appellant] door de onrechtmatige gebiedsontzegging een zekere mate van ongerief en psychisch onbehagen heeft ondergaan. Zij acht de beperking niet zodanig dat de burgemeester als gevolg daarvan schadeplichtig is, omdat de duur niet onevenredig lang was en [appellant] buiten het centrum kon winkelen en uitgaan. Ook heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover al schadeplichtigheid zou zijn ontstaan, [appellant] geen maatregelen heeft genomen om de schade te beperken.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beperking van zijn vrijheid niet ernstig genoeg is geweest voor het toekennen van schadevergoeding. Daartoe voert hij aan dat de gebiedsontzegging betrekking had op het centrum, waar hij in zijn vrije tijd uitgaat en waar zijn sociale leven zich grotendeels afspeelt. Verder voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn schade had kunnen en dienen te beperken. De burgemeester had zelf onderzoek moeten doen naar de status van het strafrechtelijk onderzoek, aldus [appellant].

4.1. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat uit de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de rechter ter zitting heeft vastgesteld dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking moet komen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank ter toets staat en niet hetgeen in de zittingsaantekeningen is verwoord of hetgeen ter zitting is besproken.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952, wordt voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

4.3. Hoewel aannemelijk is dat [appellant] als gevolg van de gebiedsontzegging een zeker mate van ongerief heeft moeten ondergaan, heeft hij met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit zodanig heeft geleden, dat een aantasting in evenbedoelde zin aan de orde is. Daartoe is redengevend dat de duur van de gebiedsontzegging niet onevenredig lang was en [appellant] buiten het centrum kon winkelen en uitgaan. De uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5975, waarnaar [appellant] verwijst, ziet op schadeplichtigheid in verband met een onrechtmatig opgelegd huisverbod. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] daarop geen geslaagd beroep kan doen, omdat het niet mogen betreden van een stadscentrum niet is te vergelijken met het niet mogen betreden van de eigen woning.

4.4. Reeds gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1. tot en met 4.3. heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Neuwahl

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016

280.