Home

Raad van State, 04-10-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2665, 201609894/1/A2

Raad van State, 04-10-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2665, 201609894/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 oktober 2017
Datum publicatie
4 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2665
Zaaknummer
201609894/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken van [appellante] om herziening van besluiten waarbij de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 is vastgesteld op nihil, afgewezen.

Uitspraak

201609894/1/A2.

Datum uitspraak: 4 oktober 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2016 in zaak nr. 16/224 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 21 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken van [appellante] om herziening van besluiten waarbij de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 is vastgesteld op nihil, afgewezen.

Bij besluit van 11 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 22 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] heeft voor de opvang van haar kinderen via een gastouderbureau voor de periode 1 maart tot en met 31 december 2008 en voor het hele jaar 2009 kinderopvangtoeslag aangevraagd. Bij besluiten van 23 juni 2008 en 11 december 2008 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar voor 2008 en voor 2009 voorschotten toegekend. Na verschillende wijzigingen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluiten van onderscheidenlijk 22 september 2012 en 27 mei 2014 de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 definitief vastgesteld op nihil. Deze nihilstellingen hebben tot gevolg dat [appellante] de reeds aan haar uitbetaalde voorschotten dient terug te betalen.

2.    [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brieven van 21 augustus 2015 verzocht om herziening van de besluiten van 22 september 2012 en 27 mei 2014. Daarbij heeft zij verzocht de dossierstukken aan haar gemachtigde te doen toekomen teneinde nadere gronden voor de herzieningsverzoeken te kunnen indienen.

3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de herzieningsverzoeken afgewezen, omdat deze te laat zijn ingediend. Op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) en artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir is herziening in het voordeel van de belanghebbende niet meer mogelijk indien meer dan vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, aldus de dienst.

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de herzieningsverzoeken niet binnen vijf jaar na de laatste dag van de berekeningsjaren zijn ingediend, zodat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was de nihilstellingen te herzien. Onder deze omstandigheden mocht de Belastingdienst/Toeslagen ervan afzien [appellante] te horen in bezwaar. Het verzuim van de Belastingdienst/Toeslagen om het volledige dossier over de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 aan de gemachtigde van [appellante] toe te zenden is in beroep hersteld, zodat daarin geen reden is gelegen het besluit van 11 december 2015 te vernietigen, aldus de rechtbank.

5.    Het primaire betoog van [appellante] dat voor het verrichten van rechtshandelingen door de Belastingdienst/Toeslagen instemming van een curator is vereist, omdat de Belastingdienst blijkens een brief van de staatssecretaris van Financiën van 11 oktober 2016 onder curatele is gesteld, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2895), heeft het door de Inspectie der Rijksfinanciën ingestelde verscherpt toezicht op de Belastingdienst geen gevolgen voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen in geschillen als deze. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedures om gaat.

6.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de herzieningsverzoeken te laat heeft ingediend. Voor de inwerkingtreding van artikel 21a van de Awir gold een herzieningstermijn van zeven jaar. Voor zover al een termijn van vijf jaar geldt, is deze pas aangevangen met ingang van de dagtekening van de besluiten tot definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslagen, te weten 22 september 2012 en 27 mei 2014. Anders zou haar, doordat de Belastingdienst/Toeslagen zelf de termijnen voor vaststelling met enkele jaren heeft overschreden, de volle termijn van vijf jaar om herziening te vragen zijn ontnomen, aldus [appellante].

6.1.    Artikel 21a van de Awir is op 1 januari 2011 in werking getreden en geldt voor besluiten waarvan de dagtekening ligt na 31 december 2010. Deze bepaling luidt:

"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende […] tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."

    Bedoelde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Awir. Artikel 5a van die regeling luidt:

"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende […] tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:

a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;

[…]."

6.2.    Aangezien de herzieningsverzoeken van [appellante] zien op besluiten die zijn genomen na 31 december 2010 zijn artikel 21a van de Awir en artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir en de in die bepaling neergelegde termijn van vijf jaar van toepassing op die verzoeken. Er is ook overigens geen rechtsgrondslag aan te wijzen voor de stelling van [appellante] dat in haar geval moet worden uitgegaan van een termijn van zeven jaar voor het indienen van herzieningsverzoeken, omdat deze betrekking hebben op 2008 en 2009. De toelichting bij de Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen, van enige overige uitvoeringsregelingen en van de Wet op de accijns (Stcr. 2010, nr. 21111) waar [appellante] een beroep op doet, en waarin de passage staat dat de wijziging ziet op "wijziging van de termijn voor herziening in het voordeel van de belastingplichtige van zeven naar vijf jaren", heeft geen betrekking op de Uitvoeringsregeling Awir, maar op uitvoeringsregelingen van belastingwetten. Zoals ook de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft uiteengezet, kende de Awir voor de invoering van artikel 21a geen grondslag voor herziening in het voordeel van de belanghebbende en derhalve evenmin een termijn van zeven jaar daarvoor.

6.3.    De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat ingevolge artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir de termijn van vijf jaar begint op de eerste dag na het verstrijken van de laatste dag van het jaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, in dit geval 31 december 2008 en 31 december 2009. Deze termijnen eindigden derhalve op 31 december 2013 en 31 december 2014. De herzieningsverzoeken van 21 augustus 2015 zijn buiten deze termijnen ingediend. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de besluiten waarbij de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 definitief is vastgesteld weliswaar geruime tijd na afloop van die berekeningsjaren zijn genomen, maar niet dermate laat, dat [appellante] niet tijdig herzieningsverzoeken had kunnen indienen.

    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:932) biedt de tekst van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir geen grondslag voor een latere aanvang van de termijn. Dat [appellante] daardoor een kortere termijn dan vijf jaar heeft gehad om herziening te vragen van de vastgestelde kinderopvangtoeslag, is een gevolg van de keuze van de regelgever. Deze termijn is overigens hoe dan ook korter dan vijf jaar na de vaststelling van die tegemoetkoming, omdat de vaststelling ingevolge artikel 19 van de Awir altijd plaatsvindt na het verstrijken van het berekeningsjaar.

6.4.    Het betoog faalt.

7.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de herzieningsverzoeken. Ook in hoger beroep wordt daaraan niet toegekomen.

8.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen consequentie heeft verbonden aan het feit dat de Belastingdienst/Toeslagen, ondanks haar verzoek daartoe, heeft verzuimd het volledige dossier inzake de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 aan haar gemachtigde toe te zenden.

8.1.    Dit betoog leidt niet tot het door [appellante] daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, voor zover [appellante] zich door het niet toezenden van het dossier door de Belastingdienst/Toeslagen belemmerd voelde in de mogelijkheid de gronden van haar herzieningsverzoeken dan wel bezwaar tegen de afwijzing daarvan aan te vullen, die belemmering in ieder geval in de procedure bij de rechtbank is weggenomen. Bovendien zou een inhoudelijke aanvulling van de gronden geen invloed hebben gehad op de besluiten die verzoeken af te wijzen en die afwijzing in bezwaar te handhaven, aangezien die verzoeken te laat zijn ingediend.

9.    [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar heeft mogen afzien.

9.1.    Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.

    Nu de herzieningsverzoeken en het bezwaar strekken tot herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 en, gelet op het feit dat de herzieningsverzoeken te laat zijn ingediend, kennelijk geen grond is voor herziening, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van horen heeft mogen afzien.     

    Het betoog faalt.

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. De Vries-Biharie

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017

611.