Verhuurde verdieping blijft onderdeel eigen woning; inkomsten tijdelijke verhuur belast

Verhuurde verdieping blijft onderdeel eigen woning; inkomsten tijdelijke verhuur belast

Gegevens

Nummer
2025/1156
Publicatiedatum
17 juli 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2025:1736
Rubriek
Eigenwoningregeling
Relevante informatie

Belanghebbende verhuurt de eerste verdieping van zijn woning incidenteel aan toeristen via een platform. De woning bestaat uit drie verdiepingen, waarvan het souterrain en de beletage door belanghebbende zelf worden bewoond. De eerste verdieping beschikt over eigen voorzieningen en een afsluitbare deur, maar is onderdeel van dezelfde onroerende zaak zonder gescheiden nutsvoorzieningen. In de aangifte IB/PVV 2018 heeft belanghebbende 70% van de WOZ-waarde in box 1 en 30% in box 3 opgenomen, zonder de verhuuropbrengsten te vermelden. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag € 51.680 aan inkomsten uit tijdelijke verhuur in aanmerking genomen. In geschil is of de eerste verdieping van de woning kwalificeert als een zelfstandige woning en dus niet als eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001. Daarnaast is in geschil of de tijdelijke verhuuropbrengsten terecht zijn belast op grond van art. 3.113 Wet IB 2001. Belanghebbende stelt dat zijn woning bestaat uit twee zelfstandige woningen en dat de verhuurde verdieping daarom niet als eigen woning kwalificeert. Voorts betoogt hij dat de verhuurinkomsten niet belast zijn ex art. 3.113 Wet IB 2001. De inspecteur stelt daarentegen dat de volledige woning als één eigen woning kwalificeert en dat de tijdelijke verhuur van de eerste verdieping leidt tot belastingheffing op basis van genoemde wetsbepaling. De rechtbank oordeelt dat de eerste verdieping onderdeel is van de eigen woning en dat belanghebbende deze ook anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. De tijdelijke verhuur aan derden doet hier niet aan af. De verhuuropbrengsten moeten daarom worden belast. In hoger beroep oordeelt het hof dat het gehele gebouw, bestaande uit souterrain, beletage en eerste verdieping, één woning vormt. Daarbij acht het hof van belang dat het gebouw historisch als één woning is gebouwd, civielrechtelijk als één geheel is geleverd en kadastraal niet is gesplitst. De aanpassingen aan de eerste verdieping zijn niet bouwkundig van aard en onvoldoende om deze als zelfstandige woning aan te merken. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad (HR 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1448, NTFR 2020/2733), waarin is bepaald dat tijdelijke verhuur van een gedeelte van een eigen woning het karakter van hoofdverblijf niet ontneemt. De eerste verdieping staat belanghebbende anders dan tijdelijk ter beschikking, ook al wordt deze incidenteel verhuurd. De verhuur kwalificeert als tijdelijke terbeschikkingstelling aan derden, waardoor art. 3.113 Wet IB 2001 van toepassing is en 70% van de verhuuropbrengsten tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.

(Hoger beroep ongegrond.)