Aan EOB-werknemer met Nederlandse nationaliteit zijn terecht de privileges van art. 10 lid 1 Zetelovereenkomst geweigerd

Aan EOB-werknemer met Nederlandse nationaliteit zijn terecht de privileges van art. 10 lid 1 Zetelovereenkomst geweigerd

Gegevens

Nummer
2025/1386
Publicatiedatum
12 september 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1263
Rubriek
Inkomsten uit vermogen/Inkomen uit sparen en beleggen
Relevante informatie

Belanghebbende is werkzaam bij de vestiging van het Europees Octrooi Bureau (EOB) in Rijswijk. Bij de aanvang van de werkzaamheden heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken aan belanghebbende de status BO/NL toegekend. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is in Nederland woonachtig. Belanghebbende oefent zijn werkzaamheden uit in rang A4.

Ten name van belanghebbende zijn diverse aanslagen vastgesteld waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de heffing is betrokken. Tussen partijen is in geschil of dit juist is in het kader van onder meer het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

Onder verwijzing naar verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen inzake privileges van EOB-personeel alsmede bepalingen van de AWR heeft Hof Den Haag (29 oktober 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2637, NTFR 2025/571) geoordeeld dat belanghebbende over het salaris dat hij van de EOB ontvangt geen Nederlandse inkomstenbelasting is verschuldigd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geen recht heeft op een vrijstelling van belastingheffing over zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. Belanghebbende meent echter dat hij op grond van zijn Nederlandse nationaliteit ongelijk wordt behandeld ten opzichte van EOB-collega’s die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, die in het buitenland zijn aangeworven en die nadien tien jaar of langer in Nederland verblijven. Het hof heeft geoordeeld dat HR 9 januari 2025, ECLI:NL:HR:2015:22, NTFR 2016/50 ook op de casus van belanghebbende van toepassing is en dat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is. De verwijzing van belanghebbende naar een uitlating van (toenmalig) minister Zalm van Financiën, inhoudende dat de inkomenseffecten van de Wet IB 2001 positief zouden zijn, kan belanghebbende ook niet baten. Deze uitlatingen heeft Zalm gedaan als medewetgever en niet als uitvoerder van de belastingwet, wat aan het beroep op het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in de weg staat.

De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van art. 80a Wet RO.