Bloot eigendom heeft geen waarde; fictieve vervreemding ab vruchtgebruik na overlijden
Bloot eigendom heeft geen waarde; fictieve vervreemding ab vruchtgebruik na overlijden
Gegevens
- Nummer
- 2025/1427
- Publicatiedatum
- 18 september 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Aanmerkelijk belang/Directeur-grootaandeelhouder
- Relevante informatie
Belanghebbende is de erfgenaam van mevrouw A, die mede-eigenaar was van een groep vennootschappen die actief is in de op- en overslag van granen, peulvruchten en diervoeders en de exploitatie van een landbouwbedrijf via een aantal bv’s. Om te voorkomen dat het vermogen aan neven of nichten zou vererven, en ten behoeve van goede doelen, heeft mevrouw A in 2009 een stichting met anbi-status opgericht. Aanvankelijk was het plan om de aandelen te certificeren door ze onder te brengen in een stichting administratiekantoor (STAK), waarna de blote eigendom van de certificaten zou worden overgedragen aan de anbi. Na overleg bleek dat de inspecteur van mening was dat door overdracht van de blote eigendom (met name door de waarde daarvan) rechtstreeks aan de anbi niet voldaan zou worden aan het uitdelingscriterium van een anbi. Daarop heeft mevrouw A ervoor gekozen een extra stichting op te richten. Deze extra stichting heeft de blote eigendom van de certificaten voor € 1 gekocht van mevrouw A, onder het voorbehoud van een persoonlijk recht van vruchtgebruik, ten behoeve van mevrouw A. Bij verkrijging van de volle eigendom van de certificaten, dus bij overlijden van de vruchtgebruiker, mevrouw A, is de stichting verplicht het dertigjarig vruchtgebruik van de certificaten van de aandelen te schenken aan de anbi. Op de stichting rust een repeterende verplichting om na deze dertig jaar opnieuw een dertigjarig vruchtgebruik ten behoeve van de anbi te vestigen, net zolang totdat de ondernemingsactiviteiten van de groep zijn gestaakt. In 2015 overlijdt mevrouw A. De stichting is haar enige erfgenaam, onder last van legaten. In geschil is of bij overlijden sprake is van een fictief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang als bedoeld in art. 4.16 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001 ten aanzien van de aandelen. In het bijzonder is daarbij van belang de kwalificatie van de stichting, waarin de blote eigendom van certificaten is ondergebracht. De rechtbank overweegt dat binnen de gekozen structuur het economisch belang bij de certificaten volledig blijft berusten bij de vruchtgebruikers. De rechtbank acht relevant dat de blote eigendom nooit zal aangroeien tot volledig eigendom, omdat bij beëindiging van het vruchtgebruik deze steeds opnieuw moet worden gevestigd, zolang de ondernemingsactiviteiten voortduren. Hierdoor vertegenwoordigt de blote eigendom geen economische waarde. Het stemrecht berust eveneens bij de vruchtgebruikers. De rechtbank oordeelt dat de stichting in dit geval niet als zelfstandig vermogen kan worden gezien, zodat voor fiscale doeleinden belanghebbende bij overlijden wordt geacht de volle eigendom te bezitten. Op grond van art. 4.16 Wet IB 2001 is dus sprake van een fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang. De door de inspecteur gehanteerde waarde van het belang, die is gebaseerd op de intrinsieke waarde van de ondernemingen, acht de rechtbank niet te hoog; een hogere waardering op basis van de discounted cashflowmethode was zelfs verdedigbaar. Omdat belanghebbende geen concrete tegenwaardering heeft ingebracht, volgt de rechtbank de waardering van de inspecteur. De rechtbank verwerpt het beroep op opgewekt vertrouwen. Uit het afstemmingstraject met de Belastingdienst volgt niet dat expliciet de fiscale behandeling in de inkomstenbelasting is besproken of dat daarin toezeggingen zijn gedaan. Het overleg betrof uitsluitend de anbi-status en schenkbelasting. Ook het beroep op onredelijke belastingheffing slaagt niet: de fictieve vervreemding volstaat voor belaste inkomsten uit aanmerkelijk belang, ongeacht of feitelijk inkomsten zijn genoten.
(Beroep ongegrond.)