NTFR 2025/1447 - Bezorgd om de postbezorging
NTFR 2025/1447 - Bezorgd om de postbezorging
In de Post- en pakketmonitor van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van 12 juni 2025 wordt geconcludeerd dat de dienstverlening van PostNL is verslechterd. Daar waar in 2023 al slechts 89% van de post op tijd aankwam, was dat in 2024 verder gedaald naar 86%. Dat is ver onder de maat. Uit de Postwet volgt namelijk dat bij een postdienst van goede kwaliteit ten minste 95% van de reguliere post de volgende (niet zijnde een zon-, maan- of feest-)dag wordt bezorgd.1
Het spreekt voor zich dat de ontwikkelingen bij PostNL in de fiscale praktijk tot (grote) problemen kunnen leiden. Hoewel er al digitale wegen zijn opengesteld, wordt in het proces van heffing en inning namelijk nog steeds in een groot aantal gevallen op de postbezorging geleund. Het is echter twijfelachtig of PostNL op korte termijn verbetering kan laten zien. Begin dit jaar verzocht PostNL de overheid bijvoorbeeld nog om € 68 miljoen aan financiële steun, met als inzet de postbezorging dit jaar en volgend jaar op orde ‘te houden’.2 Bij het uitblijven van die steun is PostNL voornemens zijn publieke taak neer te leggen.3 Daarnaast is het de bedoeling de termijn waarop post moet worden bezorgd, te verlengen van 24 naar 48 uur.4
Toen de Nationale ombudsman begin dit jaar zijn zorgen over de postbezorging uitte, constateerde hij dat de overheid de klachten daarover onvoldoende serieus neemt.5 Hij zond daarom een brief aan een groot aantal instanties, waaronder de Belastingdienst. Daarin werd aangedrongen op een redelijke opstelling bij klachten over problemen met de postbezorging. Dat betekent onder andere dat de overheidsinstanties zich moeten onthouden van ingewikkelde discussies of botte doorverwijzingen naar PostNL. Hoewel verwacht mag worden dat de Belastingdienst aan deze oproep gehoor geeft, valt niet uit te sluiten dat in voorkomende gevallen alsnog discussie zal ontstaan over de vraag of een door de Belastingdienst verzonden poststuk werd ontvangen. Het is dan aan de rechter zich daarover uit te laten. Daarbij wordt volgens vaste rechtspraak gebruikgemaakt van een bewijsvermoeden. Zo geldt als uitgangspunt dat als de belastingplichtige de verzending of ontvangst van een poststuk betwist, de inspecteur de aanbieding van dat poststuk aan (in dit geval) PostNL aannemelijk moet maken. In de regel zal de inspecteur dat doen door een rapport van verzending te laten opmaken (zie par. 25 BFB). Als de inspecteur in zijn bewijslast slaagt, wordt daaraan het vermoeden ontleend dat het poststuk op het daarop vermelde adres zal zijn ontvangen. Het is dan aan de belastingplichtige om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Dat wil zeggen: feiten en omstandigheden aan te dragen die maken dat redelijkerwijs aan de ontvangst van het betreffende poststuk kan worden getwijfeld. Dat kan in de praktijk echter een lastige exercitie zijn. Het bewijs is in veel gevallen immers indirect (i.e. ‘ik maak anders altijd tijdig bezwaar’; ‘het is vaker voorgekomen dat ik post niet ontving’; ‘in mijn registratie komt het stuk niet terug’; enz.). Het komt daarmee in feite aan op de overtuiging van de rechter.
Doordat de maatstaf die de rechter hanteert strenger is dan de soepele opstelling die de Nationale ombudsman kennelijk van de Belastingdienst verwacht (zie ook L.J.A. Damen in AB 2025/96), rijst de vraag of de verslechterde postbezorging door PostNL invloed dient te hebben op de wijze waarop de rechter tot zijn oordeel komt. Daar valt wat voor te zeggen. Het vermoeden van ontvangst is immers terug te voeren op een gedachte (i.e. postbezorging van goede kwaliteit) die niet meer opgaat. Er is dan ook rechtspraak te vinden waarin de rechter het bewijsvermoeden als zodanig ter discussie stelt.6 Toch lijkt van een koerswijziging op dit punt vooralsnog geen sprake. Zo concludeerde A-G Wattel vorig jaar7 dat een vergelijkbare ontwikkeling bij de aangetekende postbezorging niet tot herijking van de maatstaf noopte. De rechter heeft volgens hem in de praktijk voldoende ruimte om in te grijpen als twijfel bestaat over de ontvangst van een aangetekend stuk. De A-G nam daarbij in ogenschouw dat een ruimere maatstaf de deur voor ‘rechtsbeschermingondermijnende verdienmodellen van dwangsomjagers’ open zou kunnen zetten. De Hoge Raad deed die kwestie vervolgens af onder verwijzing naar art. 81 Wet RO.8 En hoewel bij dat soort oordelen enige terughoudendheid past, durf ik de stelling aan dat ook de Hoge Raad geen aanleiding zag voor herijking van de maatstaf. Dan zal dat voor niet-aangetekende poststukken waarschijnlijk niet anders zijn. Sinds HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705, NTFR 2021/1556 (r.o. 2.3.4) wijken beide maatstaven op dit onderdeel namelijk niet meer van elkaar af.
Het lijkt er dus op dat de ontwikkelingen ten aanzien van de postbezorging hun weerslag zullen moeten vinden in de overtuiging van de rechter. Met andere woorden: dat die ontwikkelingen de rechter in de praktijk aanleiding zouden moeten geven om sneller te twijfelen aan de ontvangst van een poststuk. Hof Arnhem-Leeuwarden bracht dat tot uiting door de ondermaatse postbezorging als feit van algemene bekendheid aan te merken.9 Dat lijkt mij een mooi uitgangspunt. Daarvan uitgaande is het de vraag hoeveel specifieke feiten en omstandigheden de belastingplichtige moet aandragen om voldoende twijfel te zaaien over de ontvangst van een aan PostNL aangeboden poststuk. Naar mijn mening valt er best wat voor te zeggen om genoegen te nemen met een ondubbelzinnige ontkenning van de ontvangst in situaties waarin het belang van een belanghebbende niet is gelegen bij zulke dingen als een dwangsom of proceskostenvergoeding. Slechts als dit anders is, of als er aanwijzingen zijn dat de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt, zou dan meer onderbouwing mogen worden verwacht. Daarmee blijft er weliswaar nog steeds een categorie belanghebbenden bestaan die is aangewezen op de overtuiging van de rechter, maar wordt voorkomen dat het bewijsrisico in de praktijk sterker dan nodig wordt beïnvloed door de praktijken van ‘dwangsomjagers’.
Met het vorenstaande heb ik overigens maar één kant van de medaille belicht. Wat immers te denken van de situatie waarin een belastingplichtige een bezwaarschrift (voor het einde van de termijn) op de post doet, maar dat stuk als gevolg van de ondermaatse postbezorging niet (binnen een week nadien) bij het bestuursorgaan aankomt (zie art. 6:9 lid 2 Awb). Die situatie zal zich vermoedelijk vaker voordoen dan vroeger het geval was, terwijl het in de praktijk nog steeds niet altijd mogelijk is om tijdig te achterhalen of een poststuk bij de Belastingdienst werd ontvangen. De ontwikkelingen aangaande de postbezorging zouden dan aanleiding kunnen geven een termijnoverschrijding in dat soort situaties eerder verschoonbaar te achten. Overigens moet dan wel vaststaan ‘dat het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken’. Dat betekent dat onder andere aannemelijk moet worden gemaakt dat een juist geadresseerd bezwaar- (of beroep)schrift tijdig en voldoende gefrankeerd aan PostNL is aangeboden.10 Ook dat zal niet altijd even makkelijk zijn. Totdat PostNL zijn zaken op orde heeft of de digitale weg volledig is opengesteld, doet men er daarom verstandig aan op die bewijslast voor te sorteren. De kans dat er iets fout gaat, is immers reëel.