Bij toepassing BOR niet voldaan aan bezitseis; liquide middelen en effecten kwalificeren niet als ondernemingsvermogen
Bij toepassing BOR niet voldaan aan bezitseis; liquide middelen en effecten kwalificeren niet als ondernemingsvermogen
Gegevens
- Nummer
- 2025/1585
- Publicatiedatum
- 13 oktober 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Successiewet
- Relevante informatie
Belanghebbende verkrijgt door het overlijden van erflaatster een aandelenbelang van 37,56% in een holding, die op haar beurt een 100%-belang houdt in een internationaal actieve werkmaatschappij. De werkmaatschappij houdt zich bezig met de productie en levering van ingrediënten voor brood en banket. De nalatenschap omvat tevens overige vermogenscomponenten, waaronder een woning, liquide middelen, effecten en goud. In het jaar voorafgaand aan het overlijden breidt de holding haar belangen uit via verwerving van een 50%-deelneming en een uitbreiding tot 90% in een bestaande deelneming, veelal gefinancierd met kapitaal uit de eigen onderneming. Op het moment van overlijden bedragen de liquide middelen ruim € 30 miljoen en de effecten ruim € 12 miljoen, voornamelijk afkomstig uit dividendstromen vanuit de werkmaatschappij sinds oprichting van de holding. De inspecteur vermindert na bezwaar de belaste verkrijging, waarbij toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) deels wordt toegekend. Resterende discussie betreft in hoofdzaak de uitbreiding van een indirect belang in de bezitsperiode en de kwalificatie van liquide middelen en effecten als ondernemingsvermogen. In geschil is of de uitbreiding van deelnemingsbelangen in het jaar vóór overlijden aan de bezitseis van art. 35d Successiewet 1956 (SW) voldoet en of de bij de holding aanwezige liquide middelen en effecten aangemerkt kunnen worden als ondernemingsvermogen in de zin van art. 35c SW voor toepassing van de BOR. Het hof vertrekt vanuit de door de rechtbank vastgestelde feiten en komt vervolgens tot een afwijkend oordeel betreffende de toepassing van de BOR. Het hof volgt het standpunt van de inspecteur en beslist dat de uitbreiding van het indirect belang niet voldoet aan de bezitseis. Reden hiervan is dat deze binnen het jaar voorafgaand aan het overlijden is verworven, waarmee dit nieuwe belang niet onder de BOR kan worden gebracht. Daarbij komt het hof tot de conclusie dat het objectieve bezitscriterium uitgangspunt dient te zijn, waarbij ook een uitbreiding met eigen middelen van belang blijft, zoals ook volgt uit HR 21 april 2023, (ECLI:NL:HR:2023:647, NTFR 2023/775). Voor kwalificatie van liquide middelen en effecten ligt de bewijslast bij belanghebbende; deze moeten aantoonbaar dienstbaar zijn aan de onderneming of als buffer noodzakelijk zijn (ECLI:NL:HR:2016:705, NTFR 2016/1238 en ECLI:NL:HR:1985:AW8284). Het hof oordeelt dat belanghebbende hierin niet slaagt, omdat de toepassing en omvang van de aangehouden middelen en effecten niet overtuigend als buffer of operationele noodzaak worden onderbouwd. Er ontbreekt een objectieve samenhang tussen de bedrijfsactiviteiten en het vermogen dat buiten het investerings- en bufferbeleid van de werkmaatschappij om is opgebouwd. Argumentatie op basis van familiebedrijfsmotieven acht het hof niet toereikend om een zakelijk verband aan te nemen. Daarmee worden de standpunten van belanghebbende, anders dan die van de rechtbank, door het hof verworpen en het primaire standpunt van de inspecteur gevolgd.
(Hoger beroep gegrond.)