Geen aftrek periodieke gift door ontbreken bindende schenkingsovereenkomst

Geen aftrek periodieke gift door ontbreken bindende schenkingsovereenkomst

Gegevens

Nummer
2025/1592
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2025:6448
Rubriek
Inkomstenbelasting diversen
Relevante informatie

Belanghebbende is jaarlijks actief met het ondersteunen van goede doelen. In 2020 heeft belanghebbende een schenking aan een museum gedaan van € 10.000. Voor deze schenking heeft belanghebbende in 2017 een overeenkomst met het museum gesloten. In de schriftelijke overeenkomst is opgenomen: ‘Het is gebruikelijk dat promotors een lidmaatschap aangaan voor een periode van 3 jaar.’ De termijn van drie jaar is met pen aangepast naar vijf jaar. Gedurende de jaren 2018 tot en met 2022 zijn telkens jaarlijkse schenkingen van € 10.000 aan het museum gedaan. In 2024 heeft belanghebbende een nieuwe overeenkomst gesloten met het museum, daarbij gebruikmakend van een modelovereenkomst van de Belastingdienst gesloten. In de aangifte ib/pvv 2020 heeft belanghebbende de schenking als aftrekbare periodieke gift opgenomen. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft de inspecteur de schenking van € 10.000 niet als periodieke gift geaccepteerd. De schenking is wel als een ‘andere gift’ aangemerkt. Dit leidt echter niet tot een persoonsgebonden aftrek bij belanghebbende, omdat het totaalbedrag aan ‘andere giften’ van belanghebbende in het jaar 2020 niet uitkomt boven de voor belanghebbende geldende drempel. In geschil is of de schenking van € 10.000 aan het museum kwalificeert als een aftrekbare periodieke gift conform art. 6.38 Wet IB 2001 en, zo niet, of het niet in aanmerking nemen daarvan in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of anderszins onredelijk uitwerkt. De rechtbank beoordeelt dat voor een aftrekbare periodieke gift is vereist dat op het moment van het aangaan van de schenkingsovereenkomst een schriftelijke verplichting is overeengekomen tot het minimaal jaarlijks verstrekken van de gift gedurende ten minste vijf jaar (art. 6.38 Wet IB 2001 en parlementaire geschiedenis). Dit moet staan in een notariële of onderhandse akte van schenking en moet zijn overeengekomen voorafgaand aan de reeks schenkingen. De tekst van de overeenkomst uit 2017, waar wordt gesproken over een 'gebruikelijke' termijn, is onvoldoende om te concluderen dat belanghebbende een verplichting is aangegaan om de schenking gedurende ten minste vijf jaren jaarlijks te verstrekken. Dat belanghebbende vijf jaar lang daadwerkelijk € 10.000 heeft geschonken, doet daar niet aan af. Ook het in 2024 sluiten van een modelovereenkomst voldoet niet met terugwerkende kracht voor het jaar 2020. Het beroep op evenredigheidsbeginsel wordt verworpen; de rechtbank stelt vast dat art. 120 Grondwet in de weg staat aan een toetsing van formele wetten aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Voorts oordeelt de rechtbank dat de wetgever bewust heeft gekozen om genoemde eisen te hanteren met het oog op het voorkomen van misbruik en het uitsluiten van achteraf vastgestelde giftperioden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die door de wetgever niet zijn voorzien en die in dit geval tot een andere uitkomst zouden moeten leiden (ECLI:NL:HR:2023:815NTFR 2023/933, en ECLI:NL:HR:2014:3679), zodat het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. Belanghebbende heeft voorts diverse stellingen aangevoerd die kunnen worden teruggevoerd naar een beroep op schending van de redelijkheid en billijkheid. Deze stellingen kunnen echter niet slagen, omdat de rechtbank niet bevoegd is tot beoordeling van de innerlijke redelijkheid en billijkheid van rechtstreeks uit de wet voortvloeiende bepalingen.

(Beroep ongegrond.)