Heffing over waarde saldolijfrenteverzekering vormt een individuele en buitensporige last

Heffing over waarde saldolijfrenteverzekering vormt een individuele en buitensporige last

Gegevens

Nummer
2025/1684
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2025:10755
Rubriek
Inkomensvoorzieningen en pensioenen
Relevante informatie

Belanghebbende heeft in 1981 een lijfrenteverzekering afgesloten met haar echtgenoot. Na zijn overlijden in 1995 is uit de polis een belastingvrije overlijdensuitkering ontvangen waarmee een onmiddellijk ingaande levenslange uitkering is aangekocht waarop het fiscale regime van saldolijfrenten van toepassing is. Vanaf 2009 zijn de lijfrentetermijnen belast omdat de tegenprestatie was overschreden. De verzekeraar heeft belanghebbende in oktober 2020 bericht dat de overgangsregeling voor haar saldolijfrente per 31 december 2020 zou eindigen en dat de waarde van de polis vanaf 2021 tot het box 3-vermogen zou behoren. De inspecteur heeft in de aanslag IB/PVV 2020 afgerekend over een waarde in het economisch verkeer van € 158.528.

In geschil is of de inspecteur de waarde van de saldolijfrenteverzekering per 31 december 2020 terecht en naar de juiste waarde in box 1 in aanmerking heeft genomen.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende terecht onder de afrekenverplichting valt, omdat haar polis vóór 14 september 1999 is afgesloten en het overgangsrecht per 31 december 2020 is geëindigd. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de waarde per 31 december 2020 gelijk moet zijn aan de lagere box 3-waarde per 1 januari 2021. Het verschil vloeit voort uit verschillende wettelijke waarderingsmethodes voor box 1 en box 3. Ook van dubbele heffing is geen sprake, omdat de afrekening in 2020 plaatsvindt in box 1 en de waarde pas vanaf 2021 tot het box 3-vermogen behoort.

Vervolgens toetst de rechtbank of toepassing van de wettelijke regeling strijd oplevert met algemene rechtsbeginselen of art. 1 EP EVRM. Op grond van het Harmonisatiewet-arrest is toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen niet toegestaan, tenzij sprake is van bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. De wetgever heeft de gevolgen van het beëindigen van het overgangsrecht uitdrukkelijk afgewogen, zodat daarvan geen sprake is . De rechtbank oordeelt bij toetsing aan art. 1 EP EVRM dat de wetgever zijn beoordelingsmarge niet heeft overschreden. Van strijd met art. 1 EP EVRM op regelniveau is dus geen sprake.

Wel acht de rechtbank de belastingheffing in dit individuele geval een buitensporige last. De afrekenverplichting van € 158.528 is meer dan vijftienmaal de jaarlijkse uitkering en vijfmaal het reguliere verzamelinkomen, terwijl belanghebbende niet over voldoende middelen beschikt om de aanslag te voldoen en de polis niet kon afkopen. Daarbij is zij pas kort voor het einde van 2020 over de afrekening geïnformeerd. Gelet op haar inkomens‑ en vermogenspositie leidt de toepassing van de wet in dit geval tot een individuele en buitensporige last, in strijd met art. 1 EP EVRM. De rechtbank past rechtsherstel toe door het belastbaar inkomen uit werk en woning te verminderen met € 79.264 tot € 109.490.

(Beroep gegrond.)