Winstdelende lening met koopoptie doorbreekt 5%-criterium voor aanmerkelijk belang
Winstdelende lening met koopoptie doorbreekt 5%-criterium voor aanmerkelijk belang
Gegevens
- Nummer
- 2025/1686
- Publicatiedatum
- 30 oktober 2025
- Auteur
- Redactie
- Rubriek
- Aanmerkelijk belang/Directeur-grootaandeelhouder
- Relevante informatie
Belanghebbende houdt een certificaat van een aandeel in een investeringsfonds (bv 1). Bv 1 is een investeringsfonds dat particulier vermogen aantrekt om meerderheidsbelangen te verwerven in innovatieve technologiebedrijven. Belanghebbende verstrekt in 2011 een winstdelende lening aan bv 1 voor de aankoop van preferente aandelen A2 in bv 3-a. Deze aankoop wordt gefinancierd door zeven investeerders, waaronder belanghebbende. De leningsovereenkomst kent de fondsbeheerder (bv 2) een koopoptie toe op 20% van de vordering van de leninggevers. Later verkoopt het fonds deels de aandelen. Bv 2 oefent daarbij haar optie uit en verdeelt de opbrengst onder de leninggevers. In zijn aangifte 2018 rekent belanghebbende de certificaten en lening tot box 3. De inspecteur belast de opbrengst echter als inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2), wat resulteert in een vervreemdingsvoordeel van ruim € 900.000. De inspecteur is van oordeel dat belanghebbende economisch gerechtigd is tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van de preferente aandelen A2 in bv 3‑a en daarmee een aanmerkelijk belang. In geschil is of de inspecteur terecht het inkomen dat belanghebbende verkreeg uit zijn vordering op bv 1 als inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangemerkt. Het hof stelt voorop dat bepalend is of belanghebbende direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van de preferente aandelen A2 aandeelhouder was in de zin van art. 4.6 Wet IB 2001. Het hof acht aannemelijk dat door de door bv 2 gehouden optie van 20% op de lening, belanghebbende nooit volledig economisch gerechtigd was tot dat deel van de onderliggende preferente aandelen. De optieprijs was gelijk aan de inlegprijs van de aandelen, zodat 20% van het belang bij positieve waardeontwikkeling nimmer aan belanghebbende heeft toebehoord. Voor zover het optierecht ziet op een blijvende beperking van het economisch belang, behoort dat deel niet tot zijn aanmerkelijk belang. Het hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat rechten die tot een aanmerkelijk belang horen bij optieverlening weliswaar op grond van art. 4.16 lid 1 aanhef en letter i Wet IB 2001 worden geacht te zijn vervreemd, maar dat die rechten blijkens de wetsgeschiedenis tot de uitoefening van de koopoptie wel de omvang van het belang voor de toepassing van art. 4.6 Wet IB 2001 mede blijven bepalen. Dit geldt namelijk alleen voor rechten die ooit tot een aanmerkelijk belang hebben behoord. Het hof volgt belanghebbende ook in zijn betoog dat het indirecte belang via het certificaat in bv 1 niet mag worden opgeteld bij het directe belang via de lening, nu indirecte aandelen slechts meetellen voor het 5%-criterium als de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in de tussenliggende vennootschap. Het hof oordeelt dat optelling van directe en indirecte belangen hier niet aan de orde is en dat het standpunt van belanghebbende juist is.
(Hoger beroep gegrond.)