NTFR 2022/3165 - Het initiatiefvoorstel Wet vermogensbelasting 2024: EVRM-proof?

NTFR 2022/3165 - Het initiatiefvoorstel Wet vermogensbelasting 2024: EVRM-proof?

pdmRN
prof. dr. mr. R.E.C.M. NiessenGepensioneerd advocaat-generaal bij de Hoge Raad; emeritus hoogleraar Radboud Universiteit; oud-hoogleraar Universiteit van Maastricht.
Bijgewerkt tot 7 september 2022

In het zogenoemde Kerstarrest1 heeft de Hoge Raad beslist dat de heffing in box 3 van de inkomstenbelasting strijdig is met het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden2. Als gevolg daarvan kan de vermogensheffing niet of niet geheel worden geheven zolang zij niet voldoet aan de voorwaarden van het EVRM ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel en het recht van eigendom. De al langer gaande zoektocht naar een nieuwe heffing over inkomsten uit vermogen is daardoor zeer urgent geworden.

Inmiddels is er een initiatiefwetsvoorstel verschenen van een viertal Kamerleden uit evenzovele partijen.3 In deze Opinie wordt dit voorstel onder de loep genomen. Ook wordt ingegaan op de vraag of het initiatief voorziet in een heffing die strookt met de eisen van het EVRM.

Een lastig dossier

De weg naar een nieuwe regeling is bezaaid met voetangels en klemmen. Niet voor niets wordt hier al jarenlang op gestudeerd door de afdeling Wetgeving van het Ministerie van Financiën. De moeilijkheden schuilen niet alleen in de juridische aspecten, maar ook in de uitvoering en in het uiteenlopen van politieke opvattingen. Naar verluidt levert de omzetting van de digitale systemen van het departement veel hoofdbrekens op en zou een nieuwe regeling daarom niet eerder dan in 2025 in werking kunnen treden. Daar komt nog bij dat de Belastingdienst overbelast is wegens onder meer de problemen met de toeslagenwetgeving en de zogenoemde fraudelijsten. En ten slotte is de vermogensheffing in politiek opzicht een heikel onderwerp. De verschillende politieke partijen denken immers juist over de verdeling van lasten over ‘arbeid’ en ‘vermogen’ verschillend.

De vermogensrendementsheffing van box 3 is aan het einde van de vorige eeuw geboren als een compromis tussen PvdA en VVD, destijds in de personen van staatssecretaris Vermeend en minister Zalm. Nu de regeling op de schop moet, is het zaak een nieuwe balans te vinden die in het parlement voldoende wordt gesteund. De omstandigheid dat de regeringspartijen in de Eerste Kamer geen meerderheid hebben, maakt het er niet eenvoudiger op. Wellicht gaan als gevolg daarvan elementen uit het voorstel bij de totstandkoming van de uiteindelijke regeling een rol spelen.

Het wetsvoorstel

Het voorstel is ingediend door de Kamerleden Nijboer (PvdA), Alkaya (SP), Van Raan (PvdD) en Gündogan (voorheen Volt, thans zelfstandig). Enigszins verrassend is dat GroenLinks niet is vertegenwoordigd.

De indieners betogen uitvoerig dat in Nederland sprake is van aanzienlijke ongelijkheid in de omvang van vermogensbezit (MvT, p. 2-5). Zij achten deze om verschillende redenen onwenselijk, overigens terecht erop wijzend dat dit ‘voor een deel een ideologische discussie’ is. De ongelijkheid heeft volgens de initiatiefnemers gevolgen voor de kansen van kinderen, leidt tot stress en geweld en tot grote verschillen in levensverwachting, is slecht voor de economische groei en versterkt zichzelf doordat het rendement op kapitaal die groei overtreft. Al met al is ‘effectieve belastingheffing noodzakelijk om te komen tot een rechtvaardiger samenleving’ (MvT, p. 5). In het betoog wordt overigens niet verhelderd waarom in het bijzonder de belastingheffing het aangewezen instrument is om het beoogde doel te bereiken.

De indieners verklaren dat de voorgestelde heffing ‘naar aard geschikt (is) om de vermogensongelijkheid te verkleinen. Door de vrijstelling en het progressieve tarief zijn de meeste huishoudens geen belasting verschuldigd’, aldus de MvT, p. 6. Het ontgaat mij overigens hoe de progressie eraan bijdraagt dat de meeste vermogens geen belasting hoeven te betalen. Misschien hebben zij daarbij het oog op de heffingvrije som als een soort 0%-schijf. De indieners vervolgen: ‘Slechts de meest vermogenden betalen belasting en de grootste vermogens betalen meer. Hiermee werkt de regeling matigend op de vermogensongelijkheid.’

De indieners spreken niet duidelijk uit of de heffing al dan niet als tijdelijk is bedoeld.

De voornaamste bepalingen

Bij het opzetten van de nieuwe wet is – heel verstandig – niet geprobeerd het wiel opnieuw uit te vinden. Een groot deel van de begrippen die de Wet IB 2001 gebruikt, wordt overgenomen. Verder volgt de bepaling van het belastbare object voor een deel de regeling van box 3. De grondslag blijft bestaan uit de waarde van bezittingen minus die van schulden. Ook de vrijstellingen en de waardebepaling worden overgenomen uit de bestaande wet. De vermogensbestanddelen die nu niet in box 3, maar in box 1 of 2 worden belast, worden zowel in de bestaande als in de voorgestelde regeling vrijgesteld. De indieners laten doorklinken dat zij dit ‘contre coeur’ doen, want ‘pensioenvermogen’, de eigen woning en het aanmerkelijk belang vormen, zoals zij opmerken, zeer grote bestanddelen van het vermogen van de belastingplichtigen. Zij achten de vrijstellingen echter gerechtvaardigd omdat de betreffende inkomsten al worden belast in de inkomstenbelasting (MvT, p. 7).

Het grootste verschil in vergelijking met de huidige regeling is dat de heffing niet alleen ‘vermogensbelasting’ heet, maar ook daadwerkelijk onafhankelijk is van het inkomen dat de belastingplichtigen verwerven met hun vermogen. Dit komt mede hierin tot uitdrukking dat wordt teruggekeerd naar de separate heffing van een vermogensbelasting naast een inkomstenbelasting.

Als argument voor de voorgestelde regeling wordt aangevoerd dat zij voorziet in een stabiele belastingopbrengst. Het vermogen ‘is, anders dan het inkomen daaruit, redelijk stabiel en langjarig toenemend’. Ook wordt opgemerkt dat de regeling eenvoudiger is dan de bestaande, dat de Belastingdienst de gegevens al verkrijgt uit bestaande systemen, en dat het voorstel (dus) uitvoerbaar is voor de Belastingdienst.

Tarief en basisvrijstelling

Het vermogen wordt belast naar een vast tarief dat oploopt naar gelang van het vermogen van de belastingplichtige. Elke belastingplichtige heeft recht op een heffingvrije som van € 100.000, en het dubbele voor partners. Het tarief beloopt voor het belastbaar vermogen 1% zolang dat minder is dan € 400.000, daarboven tot € 900.000 2%, vervolgens tot € 1.900.000 3%, dan 4% tot € 4.900.000, waarna het toptarief volgt van 5% (art. 4.1). Partners kunnen ervoor kiezen de vermogensheffing bij een van hen te laten plaatsvinden dan wel gesplitst (art. 3.6 lid 4).

In de oorspronkelijke Wet IB 2001 werd het tarief in box 3 bepaald op 30% over een toen als gematigd beschouwd forfait van 4%. Effectief moest dus elk jaar 1,2% van het vermogen als belasting worden afgedragen. Nu is dat afgezien van de heffingvrije som minimaal 1% en maximaal 5% van het vermogen. Bezitters van grotere vermogens worden dus beduidend zwaarder belast dan in de oorspronkelijke wet van 2001.

Hierbij valt de ruime vrijstelling aan de voet op: een bedrag van € 100.000 per persoon. ‘Voor partners bedraagt het heffingsvrije vermogen € 200.000’, aldus de MvT bij art. 3.10. Deze bepaling zal vele kleinere spaarders een plezier doen en de uitvoerbaarheid van de regeling beslist ten goede komen. Maar kunnen deze voordelen de mensen die op de voedsel- en kledingbank zijn aangewezen, ervan overtuigen dat mensen uit de – ruim genomen! – middenklasse over de opbrengst van de eerste € 200.000 vermogen geen belasting hoeven te betalen? Daartegenover staan weer wel de talrijke niet-fiscale sociale voorzieningen die in hoofdzaak de minder draagkrachtigen ten deel vallen.

Progressief tarief

Per schijf een vast tarief

Betekenis van vermogen

Besluit. Naar een relatie met het reële inkomen