A-G Wattel belicht problematiek vergoedingen van immateriële schade

A-G Wattel belicht problematiek vergoedingen van immateriële schade

Gegevens

Nummer
2023/1721
Publicatiedatum
1 december 2023
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1042
Rubriek
Formeel belastingrecht
Relevante informatie
Art. 8:73 Awb, Art. 8:88 Awb

Belanghebbende wenst een vergoeding van € 1.500 van veronderstelde psychische schade omdat hij een kleine anderhalf jaar langer dan wenselijk heeft gewacht op de uitslag van zijn door hem tot aan de Hoge Raad doorgeprocedeerde non-zaak. Het materiële procesbelang bedraagt € 0,80. Hij wenst dat – ten onrechte - aan hem vergoede invorderingsrente van € 1,20 naar boven wordt afgerond op € 2. Hij wenst dus € 1.500 gemeenschapsgeld te ontvangen omdat hij zeer langdurig, ongegrond, en op kosten van de gemeenschap, in drie rechterlijke instanties heeft geprocedeerd over een niet aan hem verschuldigd bedrag van € 0,80, zulks mede ten koste van de ambtelijke en rechterlijke capaciteit voor rechtszoekenden. Hij moet zich dus diep schamen; stelt echter dat het voor de beoordeling van de redelijke termijn van berechting in aanmerking te nemen procesbelang niet slechts € 0,80 beloopt, maar óók omvat zijn inzet om teruggaaf van griffierecht en vergoeding van psychische schade door termijnoverschrijding te ontvangen.

A-G Wattel grijpt deze zaak aan voor enige algemene beschouwingen over vergoeding van veronderstelde immateriële schade bij onredelijk lange berechtingstermijnen in WOZ- en BPM-zaken, mede in het licht van (i) recente feitenrechtspraak die expliciet afwijkt van de jurisprudentie van de Hoge Raad daarover, (ii) de inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die per 1 januari 2024 met overgangsrecht in werking treedt, en (iii) de praktijken van no-cure-no-paybureaus die zich in steeds grotere mate en ten koste van de rechterlijke capaciteit voor serieuzere zaken op WOZ- en BPM-bezwaren en -procedures werpen om op publieke middelen een verdienmodel te bouwen dat in strijd met de bedoeling van de wetgever de vergoedingsbeperkingen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) frustreert door immateriëleschadevergoeding (IMSV) te denatureren tot overcompenserende proceskostenvergoeding (PKV).

In cassatie betoogt belanghebbende dat bij de vraag of de bagateluitzondering op de vooronderstelling van psychisch leed bij termijnoverschrijding (‘zeer gering financieel belang’, i.e. € 15 of minder), ook ‘nevenvorderingen’ meetellen als financieel belang, met name claims tot vergoeding van griffierecht en IMSV.

Het lijkt A-G Wattel evident dat griffierecht en IMSV- en PKV-claims niet kunnen meetellen. Zouden zij wel meetellen, dan wordt de zijns inziens al veel te lage bagatelgrens van € 15 nooit onderschreden. Alleen al het griffierecht is altijd hoger dan € 15 en een IMSV-claim is altijd minimaal € 500. De bagatelgrens zou volstrekt betekenisloos zijn. Een van de wetgeverlijke oogmerken van griffierecht in bestuursrechtelijke zaken is verder om belanghebbenden een zorgvuldige afweging te laten maken bij de vraag of zij een zaak aan de bestuursrechter voorleggen, juist in zaken met een gering financieel belang. Het meetellen van griffierecht voor IMSV-doeleinden zou ook daar haaks op staan. Het meetellen van PKV-claims zou er verder toe leiden dat belastingplichtigen die een beroepsgemachtigde inschakelen (die altijd om PKV vraagt) altijd een hoger financieel belang kunnen stellen dan belastingplichtigen die zelf procederen en daarom überhaupt geen PKV-claim hebben. Het meetellen, tenslotte, van de IMSV-claim zelf als financieel belang waarover spanning en frustratie zou kunnen bestaan waarvoor dus opnieuw IMSV zou moeten worden geboden, produceert een in de eigen staart bijtende kurketrekkerredenering: een zichzelf voortbrengend altijd-prijs-vergoedingencircus.

Uit het overzichtsarrest BNB 2016/140, NTFR 2016/752 volgde volgens de A-G al dat de voor IMSV in aanmerking te nemen termijn eindigt als de rechter uitspraak doet over het fiscale geschil tussen de belastingplichtige en de inspecteur (‘de hoofdzaak’). De termijn loopt dus niet door als de rechter bij de uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek heropent om later nog afzonderlijk uitspraak te doen over eventuele IMSV. Wel begint op dat moment een nieuwe (kortere) termijn te lopen specifiek voor die afzonderlijke procedure over IMSV. Ook uit HR BNB 2017/83, NTFR 2017/561 volgt de ongegrondheid van het cassatieberoep. De belanghebbende in die zaak had griffierecht betaald (€ 124) en kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand gemaakt (er werd een PKV ad € 1.980 toegekend). De Hoge Raad telde het griffierecht en de PKV echter niet mee als financieel procesbelang, maar ging uit van de door het hof vastgestelde belastingheffingsbelangen ad in totaal maximaal € 195,65 resp. € 148,69. Het ongelijk van belanghebbende volgt ook uit HR BNB 2022/137 (NTFR 2022/3297) waaruit blijkt dat de Hoge Raad met ‘de hoofdzaak’ bedoelt het geschil over de belastingheffing en waarin hij oordeelde dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de spanning en frustratie bij een belastingplichtige als gevolg van het geschil over de belastingheffing.

A-G Wattel acht het cassatieberoep dus ongegrond. Hij geeft de Hoge Raad in overweging om aan te sluiten bij de in zijn conclusie weergegeven rechtspraak van de feitenrechters, met name bij die van rechtbank Midden-Nederland over IMSV- en PKV-toekenning in WOZ- en BPM-zaken, vooruitlopend op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die aansluit bij die rechtspraak van de rechtbanken.

Los daarvan lijkt het hem wenselijk dat de Hoge Raad ook:

(i) de IMSV wegens termijnoverschrijding maximeert op het – zowel feitelijk als rechtskundig - pleitbare financiële belang bij de procedure in gevallen waarin een beroepsgemachtigde optreedt; en

(ii) de bagatelgrens waar beneden geen spanning en frustratie kan worden voorondersteld, maar aannemelijk gemaakt moet worden, aanzienlijk hoger stelt dan € 15.