Aanslag terecht op naam gesteld van en verstuurd naar adres van gesplitste vennootschap

Aanslag terecht op naam gesteld van en verstuurd naar adres van gesplitste vennootschap

Gegevens

Nummer
2024/566
Publicatiedatum
29 maart 2024
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:296
Rubriek
Formeel belastingrecht
Relevante informatie
Art. 3:41 Awb, Art. 8 Iw 1990

Nadat de belanghebbende aangifte Vpb 2014 heeft gedaan, is zij per 31 december 2016 opgehouden te bestaan na een zuivere splitsing met twee verkrijgende rechtspersonen. Op 14 oktober 2017 heeft de inspecteur haar op één aanslagbiljet een aanslag Vpb 2014, verliesvaststellingsbeschikking 2014 en verzuimboetebeschikking opgelegd, geadresseerd aan het laatst bij de inspecteur bekende adres van de belanghebbende. Een van haar twee rechtsopvolgers is op dat adres gevestigd (gebleven). Op 7 februari 2019 heeft de belanghebbende een herziene aangifte Vpb 2014 ingediend, die de inspecteur heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag c.a. (bezwaar 1). Bij brief van 16 maart 2019 heeft hij dat bezwaar 1 niet-ontvankelijk verklaard, maar ambtshalve het verlies hoger vastgesteld. Niet in geschil is dat die brief de belanghebbende heeft bereikt. Op 27 maart 2019 heeft de belanghebbende opnieuw een herziene aangifte Vpb 2014 ingediend, waarin zij niet eerder opgevoerde huisvestingskosten in aftrek bracht. De inspecteur heeft ook deze herziening aangemerkt als bezwaar (bezwaar 2) en dat bij brief van 29 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Wel heeft hij de belanghebbende verzocht om een toelichting op de huisvestingskosten voor de ambtshalve beoordeling ervan. Na die toelichting heeft hij het verzoek om aftrek van huisvestingskosten afgewezen bij brief van 14 april 2020. Daartegen heeft de belanghebbende op 25 mei 2020 beroep ingesteld.

Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2021:1105) heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat er voor de vennootschapsbelasting geen bezwaar en beroep openstaat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering.

Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2023:664) heeft geoordeeld dat de aanslag c.a. van 14 oktober 2017 correct bekend is gemaakt, nu de inspecteur heeft aangetoond dat het aanslagbiljet bij PostNL ter bezorging is aangeboden en er geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onjuiste adressering. Belanghebbendes stelling dat de uitspraak op bezwaar 1, van 16 maart 2019, moet worden aangemerkt als de aanslag, is door het hof verworpen. De bezwaartermijn is dan daags na 14 oktober 2017 aangevangen. Nu niet in geschil is dat de belanghebbende de uitspraak op bezwaar 1 en ambtshalve verliesverhoging van 16 maart 2019 heeft ontvangen, is haar beroep van 25 mei 2020 te laat ingediend. Het hof heeft het hogere beroep ongegrond verklaard.

A-G Wattel leest in belanghebbendes cassatieberoepschrift vier klachten. Klacht (i) bestrijdt het oordeel dat de aanslag correct bekend is gemaakt. Volgens belanghebbende had de aanslag ten name van haar rechtsopvolgers gesteld moeten worden en geadresseerd moeten worden aan haar beide rechtsopvolgers of aan haar gemachtigde. De aanvang van de bezwaartermijn lag dan niet daags na de aanslagdatum van 14 oktober 2017, maar daags na de datum van de brief van 16 maart 2019. Zij bestrijdt verder de oordelen van het hof (ii) dat de aanslag correct ter post is bezorgd en (iii) dat zij niet weersproken heeft dat de bestanden van de inspecteur ten tijde van de verzending van de aanslag geen ander adres bevatten en dat hem geen adreswijziging vanwege de belanghebbende heeft bereikt. Verder stelt zij (iv) dat zij er rechtens op mocht vertrouwen dat de brief van 16 maart 2019 van de inspecteur de aanslag was.

A-G Wattel meent ad (i) dat de tenaamstelling van de aanslag c.a. juist is. Uit de parlementaire geschiedenis van de fiscale begeleidingswetgeving bij de juridische splitsing volgt dat een aanslag over een periode vóór splitsing maar opgelegd na splitsing, op naam van de gesplitste rechtspersoon gesteld moet worden; niet op naam van de verkrijgende rechtspersonen.

Voor de vraag of de aanslag c.a. op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, moet worden beoordeeld (a) of de aanslag überhaupt bekend is gemaakt (regelmatig ter bezorging is aangeboden aan PostNL) en zo ja, (b) of hij naar het juiste adres is gestuurd en zo neen, (c) of dat aan de inspecteur te wijten is. De A-G constateert ad (a) dat het hof voldoende gemotiveerd heeft geconcludeerd dat de inspecteur overtuigend bewezen heeft dat het aanslagbiljet op 12 oktober 2017 regelmatig ter postbezorging is aangeboden. Aan dat bewijsoordeel kan de cassatierechter niets afdoen, zodat het cassatieberoep ook op dit punt doel mist. Ad (b) volgt uit art. 8(1) Iw 1990 dat een aanslag wordt verstuurd naar de belastingschuldige; dat is volgens art. 2(1)(k) Iw 1990 degene te wiens naam de aanslag is gesteld, ofwel de belanghebbende. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor een andere adressering bij een na splitsing opgelegde aanslag ten name van een door splitsing verdwenen rechtspersoon die ziet op een jaar vóór splitsing.

De litigieuze aanslag moest dus naar belanghebbendes adres gestuurd worden, tenzij zij, haar rechtsopvolgers of haar bevoegde vertegenwoordiger de Belastingdienst gevraagd zouden hebben een ander adres te gebruiken. Dat laatste heeft de belanghebbende niet gesteld. Zij stelt slechts dat de inspecteur spontaan het handelsregister had moeten raadplegen, maar die stelling heeft volgens de A-G geen feitelijke grondslag (er bestaat wel degelijk gegevensuitwisseling, die echter niet leidt tot eigenmachtige adreswijziging) en vindt overigens geen steun in de rechtspraak. De inspecteur zou overigens ook in het handelsregister weer het adres van de belanghebbende gevonden hebben, dat immers óók het adres is/bleef van één van haar twee rechtsopvolgers. Het lag volgens de A-G op de weg van de (rechtsopvolgers van de) belanghebbende om de fiscus te informeren op welk ander adres dan het bij de inspecteur bekende adres van de belanghebbende (tevens het adres van één van haar rechtsopvolgers) zij aanslagen wensten te ontvangen. Hun verzuim om de inspecteur te instrueren, is niet te wijten aan de Belastingdienst. Dat haar ene rechtsopvolger, nog steeds gevestigd op haar bij de fiscus bekende oude adres, mogelijk niet wenste te communiceren met haar elders gevestigde andere rechtsopvolger, lijkt mij evenmin te wijten aan de Belastingdienst.

De belanghebbende stelt verder dat de aanslag c.a. (ook) aan haar gemachtigde had moeten worden gezonden. Het hof heeft geoordeeld dat zij noch haar rechtsopvolgers de Belastingdienst in kennis hebben gesteld van die wens en dat de inspecteur ook anderszins niet op de hoogte hoefde te zijn van die wens. Ook dat feitelijke oordeel is mijns inziens in cassatie onaantastbaar omdat het voldoende gemotiveerd is en geenszins onbegrijpelijk. Dat geldt met name voor ‘s hofs bewijsoordeel dat de belanghebbende op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur uit een vaststellingsovereenkomst naar aanleiding van een splitsingsverzoek had moeten opmaken dat hij haar aanslagen c.a. aan de gemachtigde moest sturen. Die documenten lijkt zij overigens niet eens overgelegd te hebben aan het hof.

Ad klacht (iii) ziet de A-G in het dossier geen aanwijzingen dat de belanghebbende de stellingen van de inspecteur weersproken heeft dat hem geen ander adres bekend was en geen adreswijziging had bereikt. Zij betoogde bij het hof immers iets anders, namelijk dat de inspecteur een ander adres in zijn bestanden had moeten opnemen, namelijk dat van haar andere rechtsopvolger of dat van haar gemachtigde. Die stelling is onjuist, zoals bleek.

Een beroep op het vertrouwensbeginsel (iv) kan niet voor het eerst in cassatie gedaan worden omdat feitelijk onderzocht zou moeten worden welk vertrouwen dan wel aan welke uitlating of handeling van de inspecteur ontleend kon worden. De belanghebbende geeft ook niet aan om welke uitlating of handeling van de inspecteur het zou gaan.

Het mogelijk in belanghebbendes klachten te lezen beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel lijkt de A-G ongegrond, nu de vastgestelde feiten niet de conclusie toelaten dat de belastingdienst dat beginsel geschonden heeft.

De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.